ECLI:NL:GHARL:2022:7482

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
30 augustus 2022
Publicatiedatum
30 augustus 2022
Zaaknummer
200.307.674
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van kinderalimentatie na wijziging van verblijf van het kind

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 30 augustus 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over een verzoek tot wijziging van kinderalimentatie. De man, verzoeker in hoger beroep, verzocht om de kinderalimentatie te wijzigen vanaf het moment dat zijn kind, [de minderjarige1], feitelijk bij hem is komen wonen. Het hof heeft dit verzoek afgewezen, omdat de man onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij vanaf die datum de verblijfsoverstijgende kosten heeft betaald. De vrouw, verweerder in hoger beroep, ging er vanuit dat het verblijf van het kind bij de man slechts tijdelijk was.

De procedure in eerste aanleg vond plaats bij de rechtbank Midden-Nederland, die op 10 december 2021 een beschikking heeft gegeven waarin de kinderalimentatie van de man aan de vrouw op nihil werd gesteld per 1 november 2019. De man ging in hoger beroep met twee grieven, waarbij hij verzocht om de bestreden beschikking te vernietigen en om een wijziging van de kinderalimentatie. Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig gewogen, waarbij het van belang achtte dat de man niet voldoende had onderbouwd dat hij de kosten van het kind volledig voor zijn rekening nam.

Het hof heeft vastgesteld dat de man zijn verzoek om kinderalimentatie ten laste van de vrouw onvoldoende heeft onderbouwd. Hij heeft geen berekeningen gemaakt van zijn eigen draagkracht en die van de vrouw, wat essentieel is voor de beoordeling van de alimentatieplicht. Het hof heeft geconcludeerd dat de man niet heeft aangetoond dat er sprake is van een wijziging van omstandigheden die een aanpassing van de kinderalimentatie rechtvaardigt. Daarom heeft het hof de verzoeken van de man afgewezen en de beschikking van de rechtbank bekrachtigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.307.674
(zaaknummer rechtbank 525456)
beschikking van 30 augustus 2022
in de zaak van
[verzoeker],
wonende in [woonplaats1] ,
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de vader,
advocaat: mr. J. van Andel,
en
[verweerster],
wonende in [woonplaats2] ,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw.

1.De procedure in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 10 december 2021, uitgesproken onder voormeld zaaknummer (verder ook te noemen: de bestreden beschikking).

2.De procedure in hoger beroep

2.1
Het hof heeft in deze procedure een beroepschrift met producties ontvangen op 10 maart 2022.
2.2
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 19 juli 2022. Daarbij waren aanwezig:
  • de man met zijn advocaat;
  • de vrouw.

3.De feiten

3.1
Partijen zijn met elkaar getrouwd geweest.
3.2
Partijen zijn de ouders van [de minderjarige1] , die is geboren [in] 2012 in [plaats1] .
3.3
Na de echtscheiding van partijen in 2016 is [de minderjarige1] bij de vrouw gaan wonen. In juli 2019 is [de minderjarige1] bij de man gaan wonen. Sinds 25 november 2019 staat [de minderjarige1] ingeschreven op het adres van de man.
3.4
In de beschikking van 29 januari 2016 heeft de rechtbank Midden-Nederland, voor zover hier van belang, beslist dat de man per maand € 65,- aan de vrouw moet betalen als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding (verder te noemen: kinderalimentatie) van [de minderjarige1] .

4.Het geschil

4.1
In de bestreden beschikking heeft de rechtbank:
  • de door de man aan de vrouw te betalen kinderalimentatie, zoals die was vastgelegd in de beschikking van 29 januari 2016 van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, gewijzigd en deze kinderalimentatie vanaf 1 november 2019 op nihil bepaald;
  • de vrouw veroordeeld om al hetgeen zij met betrekking tot de periode van 1 november 2019 tot en met juni 2021 bij de man heeft geïncasseerd, dan wel door het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen bij de man heeft laten incasseren, inclusief de opslagkosten, binnen een week na betekening van de beschikking aan de man terug te betalen;
  • de beschikking uitvoerbaar bij voorraad verklaard;
  • het meer of anders verzochte afgewezen;
  • beslist dat beide partijen hun eigen proceskosten moeten betalen.
4.2
De man is met twee grieven in hoger beroep gegaan tegen de bestreden beschikking. De man verzoekt het hof om de bestreden beschikking te vernietigen en uitvoerbaar bij voorraad:
  • te bepalen dat de man met ingang van 1 juli 2019 geen kinderalimentatie meer verschuldigd is voor [de minderjarige1] ;
  • met veroordeling van de vrouw om al datgene wat zij geïncasseerd heeft of heeft laten incasseren over de periode vanaf 1 juli 2019 binnen een week na betekening van de uitspraak aan de man terug te betalen of laten afdragen;
  • te bepalen dat de vrouw aan de man, ingaande 1 juli 2019, althans 1 november 2019, althans ingaande de datum van het verzoekschrift in eerste aanleg (15 juli 2021), aan kinderalimentatie heeft te betalen een bedrag van € 100,- per maand, althans € 25,- per maand, althans een zodanig hoger of lager bedrag als het hof in goede justitie zal bepalen, alles bij vooruitbetaling te voldoen;
  • de vrouw te veroordelen in de kosten van deze procedure.
4.3
De vrouw heeft ter zitting mondeling verweer gevoerd.

5.De overwegingen voor de beslissing

Kinderalimentatie
Wijziging van omstandigheden
5.1
Het hof kan de kinderalimentatie opnieuw beoordelen als sprake is van een wijziging van omstandigheden in de zin van artikel 1:401 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Het hof is van oordeel dat de omstandigheden gewijzigd zijn sinds de beschikking van 29 januari 2016, omdat [de minderjarige1] bij de man is gaan wonen.
Ingangsdatum
5.2
De rechtbank heeft de kinderalimentatie die de man aan de vrouw moest betalen op nihil gesteld per 1 november 2019. De eerste grief van de man richt zich tegen de wijzigingsdatum. Volgens de man moet worden uitgegaan van 1 juli 2019 in plaats van 1 november 2019.
5.3
Het hof stelt voorop dat de rechter volgens vaste rechtspraak een grote mate van vrijheid heeft bij het bepalen van de wijzigingsdatum, met dien verstande dat behoedzaam moet worden omgegaan met wijzigingen met terugwerkende kracht. Het hof is van oordeel dat de rechtbank de kinderalimentatie terecht heeft gewijzigd per 1 november 2019.
5.4
Tussen partijen is niet in geschil dat [de minderjarige1] in juli 2019 feitelijk bij de man is gaan wonen. Anders dan de man aanvoert, is het hof met de vrouw van oordeel dat het wel relevant is dat het verblijf van [de minderjarige1] bij hem aanvankelijk als tijdelijke oplossing was bedoeld. Aanvankelijk zou [de minderjarige1] , zo heeft de man niet weersproken, slechts drie maanden bij hem verblijven. Pas daarna, in november 2019, is [de minderjarige1] (zonder overleg) door de man bij hem ingeschreven. Daar komt nog bij dat de man weliswaar aanvoert dat [de minderjarige1] vanaf 1 juli 2019 volledig voor zijn rekening is gekomen, maar naar het oordeel van het hof heeft de man onvoldoende onderbouwd dat hij vanaf 1 juli 2019 ook alle verblijfsoverstijgende kosten voor zijn rekening heeft genomen. Dit ligt ook niet voor de hand, gelet op de afspraak dat het verblijf slechts tijdelijk zou zijn. Gelet op het voorgaande ziet het hof geen aanleiding om de kinderalimentatie met ingang van 1 juli 2019 te wijzigen. Dit betekent dat de eerste grief faalt.
Draagkracht man en vrouw
5.7
Het hof is van oordeel dat de man zijn verzoek om kinderalimentatie ten laste van de vrouw te bepalen onvoldoende heeft onderbouwd.
5.8
Op de partij die zich beroept op rechtsgevolgen, rust de stelplicht en bewijslast van die feiten die nodig zijn voor het intreden van het beoogde rechtsgevolg (art. 149 en 150 Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering (Rv)). In alimentatiezaken ligt dat in zoverre iets genuanceerder, omdat de alimentatieplichtige bij een verzoek tot alimentatie van de alimentatiegerechtigde dient aan te tonen dat hij onvoldoende draagkrachtig is. [1]
5.9
De man verzoekt in deze zaak om kinderalimentatie vast te stellen. Daarvoor is artikel 1:397 BW van belang, waaruit volgt dat voor de vaststelling van (kinder)alimentatie enerzijds de behoefte en anderzijds de draagkracht van alle onderhoudsplichtige van belang is.
5.1
De man wil kinderalimentatie ontvangen van de vrouw. Daarom moet hij voldoende stellen over de behoefte van [de minderjarige1] , over zijn draagkracht en over de draagkracht van de vrouw.
5.11
De man heeft niets gesteld over zijn eigen draagkracht. Hij heeft enkele financiële stukken ingediend die zijn draagkracht zouden kunnen onderbouwen, maar daar geen beroep op gedaan. Stellingen over de draagkracht of het inkomen waarvan zou moeten worden uitgegaan ontbreken. Reeds daarom kan een door de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van [de minderjarige1] niet worden berekend en faalt zijn tweede grief.
5.12
Bovendien stelt de man naar het oordeel van het hof ook onvoldoende over de draagkracht van de vrouw. Hij voert aan dat zij voldoende verdiencapaciteit heeft om € 100,- per maand te betalen en verzoekt om dat bedrag vast te stellen. Het genoemde bedrag is dus een resultaat van een draagkrachtberekening en daarop volgende draagkrachtvergelijking. Ouders dienen immers naar evenredigheid van ieders draagkracht bij te dragen in de kosten van hun kind. Niet duidelijk is echter hoe hoog de verdiencapaciteit van de vrouw volgens de man in euro’s is, noch tot welke draagkracht dat zou moeten leiden. De man stelt daar niets over. Ook daarom kan zijn tweede grief niet slagen.
5.13
De man is verder van mening dat, uitgaande van de draagkrachttabel, toch in ieder geval een bedrag van € 25,- per maand aan kinderalimentatie dient te worden opgelegd ten laste van de vrouw. De man miskent daarmee echter dat het genoemde bedrag van € 25,- per maand geen minimale bijdrage, maar een minimale draagkracht betreft. Er dient dan nog altijd een draagkrachtvergelijking te worden gemaakt en dat is in deze zaak niet mogelijk, omdat stellingen over het inkomen en de draagkracht van de man ontbreken. Gelet op het voorgaande ziet het hof ook geen aanleiding om de vrouw te bevelen financiële stukken in het geding te brengen op grond van artikel 22 Rv.
Proceskosten
5.14
De man verzoekt het hof om de vrouw te veroordelen in de proceskosten. Het hof ziet daar geen aanleiding toe, omdat de vrouw naar het oordeel van het hof niet heeft gehandeld in strijd met de goede procesorde. Het hof zal daarom bepalen dat iedere partij de eigen proceskosten draagt.

6.De slotsom

Het hof wijst de verzoeken van de man af en zal de bestreden beschikking bekrachtigen.

8.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht,
van 10 december 2021.
Deze beschikking is gegeven door mrs. K.A.M. van Os-ten Have, R. Feunekes en D.J.M. van de Voort, bijgestaan door mr. L.M. de Wit als griffier en is op 30 augustus 2022 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.

Voetnoten

1.Zie ECLI:PHR:2022:46