ECLI:NL:GHARL:2022:7469

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
30 augustus 2022
Publicatiedatum
30 augustus 2022
Zaaknummer
200.261.165
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Partneralimentatie en draagkracht na deskundigenonderzoek in echtscheidingsprocedure

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 30 augustus 2022, gaat het om een hoger beroep inzake partneralimentatie tussen een man en een vrouw na hun echtscheiding. De man, vertegenwoordigd door advocaat mr. S.C. Braun, en de vrouw, vertegenwoordigd door advocaat mr. A.J.A. Assink, hebben een geschil over de hoogte van de alimentatie en de ingangsdatum daarvan. Het hof verwijst naar eerdere tussenbeschikkingen en deskundigenrapporten die zijn ingediend in de procedure. De deskundige heeft de financiële situatie van de man en vrouw beoordeeld, inclusief hun inkomsten en uitgaven, en heeft aanbevelingen gedaan over de draagkracht van beide partijen.

Het hof heeft vastgesteld dat de vrouw een netto behoefte heeft van € 13.069,- per maand, maar dat zij niet in staat is om in haar eigen levensonderhoud te voorzien. De man heeft een bruto inkomen van € 69.336,- per jaar en kan daarnaast dividend uit zijn onderneming ontvangen. Het hof heeft de draagkracht van de man berekend en geconcludeerd dat hij in staat is om alimentatie te betalen. De vrouw heeft ook inkomsten uit loondienst en een maatschapsaandeel, maar het hof oordeelt dat zij onvoldoende inspanningen heeft geleverd om haar inkomen te verhogen.

Uiteindelijk heeft het hof de alimentatie vastgesteld op verschillende bedragen voor de jaren 2018 tot en met 2022, met een ingangsdatum van 6 september 2018, de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking. Het hof heeft ook de proceskosten gecompenseerd en bepaald dat de kosten van de deskundige door beide partijen moeten worden gedragen. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummers gerechtshof 200.261.165 en 200.261.166
(zaaknummers rechtbank Overijssel 206108 en 212567)
beschikking van 30 augustus 2022
inzake
[verzoeker],
wonende te [woonplaats1] ,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. S.C. Braun te Rotterdam,
en
[verweerster],
wonende te [woonplaats1] ,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. A.J.A. Assink te Enschede.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

in de verzoeken in beide zaken:
1.1.
Voor het verloop van het geding tot 10 december 2020 verwijst het hof naar zijn tussenbeschikking van die datum.
1.2.
Het verdere verloop blijkt uit:
  • een journaalbericht met brief van mr. Braun van 6 april 2021;
  • een journaalbericht met brief van mr. Assink van 8 april 2021;
  • een deskundigenbericht van drs. [de deskundige] van 9 juli 2021;
  • een journaalbericht van mr. Braun van 11 augustus 2021 met producties;
  • een journaalbericht van mr. Assink van 20 augustus 2021 met producties;
  • een journaalbericht van mr. Braun van 1 september 2021 met producties;
  • een journaalbericht van mr. Assink van 3 september 2021 met producties;
  • een journaalbericht van mr. Braun van 12 januari 2022 met producties;
  • een journaalbericht van mr. Assink van 25 januari 2022 met producties;
  • een journaalbericht van mr. Braun van 16 februari 2022 met producties;
  • een journaalbericht van mr. Assink van 28 maart 2022 met producties;
  • een journaalbericht van mr. Braun van 28 maart 2022 met producties;
  • een journaalbericht van mr. Braun van 5 april 2022 met producties.
1.3.
Op 12 april 2022 is de mondelinge behandeling voortgezet. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.

2.De verdere motivering van de beslissing

2.1.
Het hof blijft bij hetgeen is overwogen en beslist in de (tussen)beschikking van 10 december 2020, voor zover hierna niet anders wordt overwogen of beslist.
2.2.
In die beschikking heeft het hof drs. [de deskundige] , RA RV, verbonden aan [naam1] B.V. te [plaats1] tot deskundige benoemd en aan de deskundige de volgende vragen voorgelegd:
Waren de vennootschappen ( [naam2] B.V., [naam3] B.V., [naam4] B.V. en [naam5] B.V.) de afgelopen jaren winstgevend en is dit ook de verwachting voor het lopende boekjaar (continuïteitsanalyse)? zo ja:
Wat is op grond van de liquiditeitspositie van de vennootschappen de maximale uitkeringsruimte, die dan moet worden bepaald aan de hand van de quick ratio en operationele kasstroom, rekening houdend met toekomstige verplichtingen, toekomstverwachtingen en overige onzekerheden?
2.3.
In het rapport van 9 juli 2021 heeft de deskundige antwoord gegeven op de vragen en een advies uitgebracht. Partijen hebben hierop uitvoerig gereageerd.
2.4.
Aan het hof ligt alleen nog de beslissing over de partneralimentatie voor. Het hof zal hierna ingaan op de standpunten van partijen.
de ingangsdatum
2.5.
Het hof heeft in zijn tussenbeschikking van 15 oktober 2020 overwogen dat partijen het erover eens zijn dat de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand (6 september 2018) als ingangsdatum moet worden gehanteerd.
2.6.
Partijen zijn het niet met deze overweging eens in die zin dat de man enkel instemt met 6 september 2018 als ingangsdatum als de door de vrouw verzochte partneralimentatie wordt afgewezen dan wel op een lager bedrag wordt vastgesteld. Indien de door de man te betalen bijdrage op een hoger bedrag wordt vastgesteld, verzoekt de man de datum van de eindbeschikking als ingangsdatum te nemen. Daartegenover stelt de vrouw dat zij enkel instemt met 6 september 2018 als ingangsdatum als de partneralimentatie op een hoger bedrag wordt vastgesteld. Indien de bijdrage op een lager bedrag wordt vastgesteld verzet zij zich tegen een wijziging met terugwerkende kracht.
2.7.
Het hof overweegt als volgt. Zowel de man als de vrouw gaat bij het kiezen van een ingangsdatum uit van een datum die het grootste financiële voordeel biedt. Het hof zal zoals gebruikelijk de ingangsdatum bepalen op de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand. Het hof ziet in de standpunten van partijen geen aanleiding om hiervan af te wijken. De man heeft immers vanaf de indiening van het zelfstandig verzoek van de vrouw in eerste aanleg rekening kunnen houden met een bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw.
de behoefte van de vrouw
2.8.
In de tussenbeschikking van 15 oktober 2020 heeft het hof al geoordeeld over de behoefte van de vrouw en de behoefte van de vrouw vastgesteld op € 13.069,- netto per maand in 2018.
de behoeftigheid
2.9.
Van behoeftigheid is sprake als de vrouw niet voldoende inkomsten heeft om in die behoefte te voorzien noch zich deze in redelijkheid kan verwerven. Partijen verschillen van mening over de vraag of de vrouw in staat is om in haar eigen behoefte te voorzien. Het hof zal hierna per inkomstencomponent de standpunten van partijen bespreken.
inkomen uit loondienst
2.10.
Vast staat het volgende. De vrouw heeft vanaf 2018 wisselende inkomsten gehad. Zij is tot 15 maart 2018 in dienst geweest bij de onderneming van de man ( [naam4] B.V.). Vervolgens heeft zij 22 maanden een WW-uitkering gehad. Deze uitkering heeft zij gedurende 16 maanden (tot 15 september 2019) kunnen aanvullen met haar transitievergoeding. Met ingang van 18 maart 2020 is de WW-uitkering komen te vervallen. Sinds mei 2020 heeft de vrouw een oproepcontract bij [naam6] B.V. Met ingang van november 2021 werkt zij daar anderhalve dag per week.
2.11.
De man stelt zich op het standpunt dat van de vrouw kan worden verwacht dat zij fulltime gaat werken tegen een salaris van € 5.000,- bruto per maand. De man sluit hiervoor aan bij het inkomen dat de vrouw ontvangt voor haar werkzaamheden gedurende één dag per week bij [naam7] B.V. voor € 1.000,- per maand.
Het hof is met de man van oordeel dat van de vrouw mag worden verwacht dat zij zich zoveel als mogelijk inspant om in haar behoefte te voorzien. De vrouw werkt op dit moment slechts 2,5 dag per week (een dag voor [naam7] B.V. en anderhalve dag voor [naam6] ). Volgens de vrouw kan van haar niet worden verwacht dat zij meer werkt dan zij nu doet. Hiertoe voert de vrouw aan dat de echtscheiding haar bijzonder zwaar is gevallen, dat zij een groot deel van de zorg voor de kinderen op zich heeft genomen en nog steeds neemt en al vier keer is verhuisd. Het hof acht het redelijk dat de vrouw na beëindiging van haar dienstverband bij [naam4] B.V. en na alle hectiek van de echtscheiding de gelegenheid heeft genomen om haar leven op orde te krijgen en nieuw werk te vinden. In dat kader is het hof van oordeel dat het redelijk is om van de vrouw te verlangen dat zij vanaf 1 maart 2019 fulltime werkt of zich ervoor inspant fulltime te kunnen werken. Het hof neemt hierbij in aanmerking dat de kinderen gelet op hun leeftijd behoorlijk zelfstandig zijn, waarbij [de minderjarige1] de helft van de tijd bij de man doorbrengt, zodat de zorg van de kinderen niet aan een uitbreiding van de uren in de weg staat. Niet is gebleken dat de vrouw inspanningen heeft verricht om meer uren (elders) te krijgen, zodat de vrouw naar het oordeel van het hof niet aan haar inspanningsverplichtingen heeft voldaan. Gelet op de werkzaamheden van de vrouw bij [naam7] B.V., gaat het hof uit van een dienstverband van 0,8. De vrouw heeft een MEAO opleiding genoten en in het verleden als intercedente gewerkt. Het hof zal hierbij aansluiten en uitgaan van een salaris voor een intercedent. Uit de nationaleberoepengids.nl volgt dat een intercedent een gemiddeld bruto jaarinkomen heeft van € 36.288,- bij een fulltime dienstverband. Hiervan uitgaande berekent het hof het inkomen van de vrouw op € 29.030,- bruto per jaar.
2.12.
Nu het hof uitgaat van een fulltime dienstverband, doet het argument van de man dat de vrouw feitelijk meer werkt dan zij stelt, niet meer ter zake.
2.13.
Tot en met februari 2019 zal het hof rekenen met het feitelijk inkomen van de vrouw. Voor 2018 sluit het hof aan bij de draagkrachtberekening van de vrouw (productie 93 bij journaalbericht van mr. Assink van 28 maart 2022). Daaruit volgt dat de vrouw een jaarinkomen heeft gehad van € 20.878,- aan loon en € 12.977,- aan uitkeringen. Voor 2019 maakt het hof een eigen berekening, aangezien de vrouw in haar draagkrachtberekening slechts rekent met een bedrag van € 19.988,- bruto per jaar aan uitkeringen, terwijl de vrouw in haar verweerschrift, tevens incidenteel hoger beroep stelt dat zij haar uitkering tot 15 september 2019 kan aanvullen met haar transitie tot het jaarinkomen dat zij eerder bij [naam4] B.V. genoot van € 27.621,-. Het hof zal voor 2019 het inkomen van de vrouw daarom aanvullen met € 7.633,- (bruto) om op dit inkomen van € 27.621,- uit te komen.
inkomen uit loondienst bij [naam7] B.V.
2.14.
De vrouw is verder voor één dag per week werkzaam bij [naam7] B.V. Volgens de man is de vrouw met ingang van 1 oktober 2016 als niet statutair bestuurder in dienst getreden. De man verwacht van de vrouw dat zij haar werkzaamheden bij [naam7] B.V. uitbreidt. Gelet op het eigen vermogen van de onderneming en de gemaakte winsten acht de man een inkomen van € 61.318,- passend.
De vrouw voert hiertegen verweer.
2.15.
Het hof overweegt als volgt. Uit de arbeidsovereenkomst blijkt dat de vrouw in het kader van de bedrijfsopvolging in [naam7] B.V. in dienst is getreden om ervaring op te doen in het besturen van de vennootschap en het verrichten van werkzaamheden binnen de onderneming. De functieomschrijving luidt: het medebesturen/adviseren van de vennootschap en het bijwonen van periodieke bestuursvergaderingen van de vennootschap inzake het bestuurlijk, financieel en commercieel beleid in de ruimste zin van het woord. Het overeengekomen salaris bedraagt € 1.000,- per maand. Dit bedrag is inclusief een vakantietoeslag van 8%. De werknemer wordt geacht ten minste acht uur per maand werkzaam te zijn.
2.16.
Het hof gaat voorbij aan het standpunt van de man dat de vrouw meer zou kunnen verdienen door haar werkzaamheden uit te breiden. De vrouw is geen bestuurder van de B.V. en zij is niet bij machte om haar werkzaamheden uit te breiden en zichzelf een hoger salaris toe te kennen. Uit de door de vrouw overgelegde recente salarisspecificaties volgt dat de vrouw nog steeds een inkomen heeft van € 1.000,- bruto per maand op basis van één werkdag per week, zodat het hof hierbij aansluit. Daarbij werkt de vrouw al meer dan de overeengekomen minimale acht uur per maand en gebleken is dat dit geen invloed heeft op de hoogte van haar inkomen. Het hof rekent daarom met het feitelijke inkomen van de vrouw.
inkomen uit het maatschapsaandeel van [naam8]
2.17.
De vrouw heeft een belang van 20% in deze maatschap. Volgens de man dienen de jaarcijfers van de maatschap gecorrigeerd te worden. Hij voert daartoe aan dat moet worden gerekend met lagere rentelasten, met ingang van 2022 in het geheel geen rentelasten en hogere huuropbrengsten. De man wijst daarbij op de positieve kasstromen van de maatschap. De man stelt dat de maatschap in staat is om per jaar € 60.242,- per maat uit te keren.
De vrouw voert hiertegen verweer.
2.18.
Het hof overweegt als volgt. Het hof ziet geen aanleiding om de jaarcijfers van de maatschap te corrigeren. Het is aan de ondernemer (in dit geval de maten van deze maatschap) om bedrijfseconomische beslissingen – over bijvoorbeeld afschrijvingen en besteding van liquide middelen – te nemen; de rechter moet terughoudend zijn bij het beoordelen van de noodzaak daarvan. Daarbij is de vrouw niet bij machte om te bepalen dat een hoger bedrag moet worden uitgekeerd. Zij heeft immers slechts een (minderheids)belang van 20% in de maatschap. Het hof zal daarom aansluiten bij het werkelijke inkomen uit het maatschapsaandeel, zoals dat voor de jaren 2018 tot en met 2020 uit de stukken blijkt. Voor de jaren 2021 en 2022 geldt dat de vrouw geen prognoses in het geding heeft gebracht, in tegenstelling tot de man. Aangezien de eerdere prognoses van de man zeer realistisch zijn gebleken, ziet het hof aanleiding om voor de jaren 2021 en 2022 aan te sluiten bij deze prognoses. Ten aanzien van de prognose van 2022 heeft de vrouw opgemerkt dat wel degelijk rekening moet worden gehouden met een rentelast. Het hof volgt de vrouw hierin. Uit de jaarrekening 2020 volgt dat op 31 december 2020 sprake is van een langlopende schuld van € 196.255,- met een aflossingsverplichting van € 24.400,- per jaar. Dat de geldleningen in 2022 zijn afgelost, waardoor geen sprake is van een rentelast is niet gebleken. Het hof ziet daarom aanleiding om voor 2022 aan te sluiten bij de prognose van 2021 waarin wel rekening is gehouden met de rentelast.
jaar
inkomen uit maatschapsaandeel
2018
€ 37.562,-
2019
€ 37.578,-
2020
€ 40.397,-
2021
€ 42.769-
2022
€ 42.769,-
2.19.
Het hof zal, overeenkomstig het voorstel van de vrouw, dit inkomen in box 3 meenemen.
rente-inkomsten over een lening aan de maatschap
2.20.
Vast staat dat de vrouw een bedrag van € 30.000,- heeft uitgeleend aan de maatschap tegen een rente van 4,5%, oftewel € 1.350,- per jaar. Hierover heeft de vrouw in 2018 en de periode tot maart 2019 rente ontvangen, zo blijkt uit de door haar overgelegde gegevens. Het hof zal deze inkomsten voor die periode optellen bij het box 3 inkomen (rechtsoverweging 2.18). Dat ook daarna nog sprake is van een lening van € 18.665,- tegen 4,5% zoals de man in zijn beroepschrift stelt, wordt door de vrouw betwist en blijkt ook niet uit de door de vrouw overgelegde aangiften inkomstenbelasting, zodat het hof hiermee geen rekening houdt.
verzwegen inkomsten
2.21.
De man stelt dat de vrouw nog ander inkomen heeft, waarin zij geen inzage heeft verschaft. De man leidt dit af uit de door de vrouw overgelegde bankafschriften, waarbij een deel van de transacties onleesbaar is gemaakt. Volgens de door de man ingeschakelde forensisch accountant heeft de vrouw op basis van de bankafschriften nog minimaal € 23.116,- aan inkomsten gehad. De vrouw betwist dit.
2.22.
Het hof overweegt als volgt. Uit het door de man overgelegde onderzoek door de forensisch accountant naar de onzichtbaar gemaakte mutaties van de bankafschriften uit 2019 volgt dat door de vrouw, naast verschillende afschrijvingen, acht bijschrijvingen onleesbaar zijn gemaakt. De vrouw heeft vervolgens deze acht bijschrijvingen in productie 106 bij brief van 28 maart 2022 inzichtelijk gemaakt. De grootste transactie betrof een overboeking van € 24.390,- van de [de bank] bankrekening van de vrouw. Naar het oordeel van het hof heeft de vrouw voldoende onderbouwd betwist dat van verzwegen inkomsten sprake is. De man biedt niet aan dat te bewijzen. Het hof gaan hier dan ook aan voorbij.
schenkingen
2.23.
De man meent dat rekening moet worden gehouden met structurele schenkingen die de vrouw van haar familie ontvangt. Volgens de man is het de verwachting dat de vrouw in de toekomst jaarlijkse schenkingen zal ontvangen. Het hof gaat aan dit standpunt voorbij. De vrouw betwist dat zij op structurele basis schenkingen ontvangt. Mocht de vrouw al schenkingen (gaan) ontvangen dan geldt dat haar familie niet onderhoudsplichtig is en niet kan worden gedwongen in haar levensonderhoud te voorzien door schenkingen aan haar te doen.
interen op vermogen
2.24.
Volgens de man kan van de vrouw worden verlangd dat zij haar aandeel in de maatschap verkoopt en dit vermogen belegt. Het hof is van oordeel dat dit niet van de vrouw kan worden verlangd, voor zover zo’n verkoop al mogelijk zou zijn. De vrouw ontvangt jaarlijks 20% van het behaalde resultaat van de maatschap. Daarbij is het maar de vraag welk rendement op het vermogen de vrouw in werkelijkheid kan behalen indien zij haar aandeel na verkoop belegt. Het hof acht het redelijk aan te sluiten bij de werkelijke inkomsten van de vrouw.
2.25.
Uit de door de vrouw overgelegde aangiftes inkomstenbelasting 2018 tot en met 2020 blijkt dat de vrouw ook over box 3 vermogen beschikt. Het hof rekent met de volgende rendementsgrondslag:
jaar
rendementsgrondslag box 3 vermogen
2018
€ 227.356,-
2019
€ 240.612,-
2020
€ 179.846,-
2.26.
Voor 2021 en 2022 sluit het hof aan bij het door de vrouw opgevoerde box 3 vermogen in haar draagkrachtberekeningen. Daaruit volgt een rendementsgrondslag:
jaar
rendementsgrondslag box 3 vermogen
2021
€ 180.000,-
2022
€ 180.000,-
conclusie
2.27.
De vrouw stelt dat op haar inkomen haar aandeel in de kosten van de kinderen in mindering moet worden gebracht. Het hof volgt de vrouw hierin niet. Uit de bij de bestreden beschikking aangehechte berekening blijkt dat het aandeel van de kosten van de kinderen € 145,- (voor twee kinderen) per maand bedraagt. Ook blijkt uit de berekening dat de vrouw een kindgebonden budget ontvangt van € 2.537,- per jaar, oftewel € 211,- per maand. Daarmee wordt dus ruimschoots in het aandeel van de vrouw in de kosten van de kinderen voorzien.
Dat de man op dit moment geen contact met [de minderjarige2] heeft, waardoor de kosten volledig voor rekening van de vrouw komen, maakt niet dat het hof tot een ander oordeel komt. De rechtbank is bij de vaststelling van de hoogte van de te betalen kinderalimentatie uitgegaan van een zorgkorting van 35%. Deze kinderalimentatie en ook de zorgregeling liggen in dit hoger beroep niet voor, zodat het hof uitgaat van het aandeel van de vrouw zoals door de rechtbank is bepaald.
2.28.
Voor de berekening van het netto besteedbare inkomen van de vrouw houdt het hof rekening met de inkomensafhankelijke combinatiekorting tot en met 2021. Vanaf 2022 maakt de vrouw geen aanspraak meer op de inkomensafhankelijke combinatiekorting.
2.29.
Op basis van voormelde gegevens heeft het hof het netto besteedbare inkomen becijferd en de aanvullende behoefte (netto en bruto) berekend. Het hof komt uit op de volgende aanvullende behoefte per jaar:
aanvullende behoefte vrouw
jaar
behoefte
netto inkomsten vrouw
aanvullende behoefte
bruto behoefte
2018
€ 13.069
€ 5.993
€ 7.076
€ 14.561
januari en februari 2019
€ 13.330
€ 5.639
€ 7.691
€ 15.678
vanaf maart 2019
€ 13.330
€ 5.686
€ 7.644
€ 15.585
2020
€ 13.664
€ 6.054
€ 7.610
€ 14.922
2021
€ 14.074
€ 6.292
€ 7.782
€ 15.282
2022
€ 14.341
€ 6.079
€ 8.262
€ 16.230
de genoemde bedragen zijn de bedragen per maand
2.30.
In zoverre slaagt de tweede grief van de man en faalt de grief van de vrouw in incidenteel hoger beroep.
de draagkracht van de man
2.31.
Het hof zal eerst ingaan op het verzoek van de vrouw om de deskundige aanvullende vragen te stellen. Het hof acht zich op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting voldoende geïnformeerd om een beslissing te kunnen nemen en ziet geen noodzaak voor het stellen van aanvullende vragen. De inkomsten van een ondernemer zullen altijd fluctueren, waardoor het hof ook het nut van het stellen van aanvullende vragen niet ziet. Na de beantwoording van eventuele aanvullende vragen zal de situatie van de man opnieuw gewijzigd zijn. Het is aan partijen om na een wijziging van omstandigheden nieuwe afspraken met elkaar te maken of de rechter te vragen de alimentatie te wijzigen.
het inkomen
2.32.
De man is enig aandeelhouder van [naam2] B.V. en haar dochtervennootschappen ( [naam4] B.V., [naam5] B.V. en [naam3] B.V.). Vast staat dat de man een salaris heeft van € 69.336,- bruto per jaar. Het hof stelt voorop dat bij het vaststellen van de draagkracht van de man niet alleen acht moet worden geslagen op de inkomsten die de man zich feitelijk verwerft, maar ook op de inkomsten die de man zich in redelijkheid kan verwerven. In het geval van een DGA gaat het bij de in aanmerking te nemen inkomsten niet alleen om het uit de onderneming genoten salaris, maar kan ook de in de vennootschap behaalde winst een rol spelen bij de draagkrachtberekening.
2.33.
De vraag die centraal staat is wat de man aan zijn onderneming kan onttrekken zonder de continuïteit van de onderneming in gevaar te brengen. In dat kader heeft het hof in zijn tussenbeschikking van 10 december 2020 drs. [de deskundige] tot deskundige benoemd. De deskundige is – kort samengevat – verzocht de winstgevendheid en de maximale uitkeringsruimte van de vennootschap te beoordelen. In het rapport van 9 juli 2021 heeft de deskundige advies uitgebracht.
2.34.
Uit het deskundigenrapport volgt dat de vennootschap per 31 december 2020, rekening houdende met alle verplichtingen en een noodzakelijke buffer, een overtollige liquiditeit heeft van € 825.000,-. De deskundige meent dat dit bedrag eenmalig kan worden uitgekeerd.
Verder stelt de deskundige dat in 2021 een bedrag van € 162.000,- als dividend uitgekeerd kan worden en met ingang van 2022 een bedrag van € 226.000,- per jaar. De deskundige heeft daarbij rekening gehouden met de afschrijvingen en eventuele inhoudingen die de vennootschap moet doen om de continuïteit van haar bedrijfsvoering te waarborgen.
2.35.
De man stelt zich op het standpunt dat van hem niet kan worden verwacht dat hij moet interen op zijn vermogen. Volgens de man moet voor zijn beschikbare draagkracht enkel worden gekeken naar de (toekomstige) ondernemingswinsten. Verder stelt de man dat de deskundige ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de noodzakelijke investeringen in de erfrechtelijk door de man verkregen familiebedrijven.
2.36.
De vrouw stelt dat voor de periode vanaf 2018 tot en met 2021 gerekend moet worden met een jaarlijkse dividenduitkering van € 296.100,- bruto, waarbij zij rekening heeft gehouden met de beschikbare eenmalige uitkering en een jaarlijkse dividenduitkering van € 162.000,-. Verder meent de vrouw dat van hogere dividenduitkeringen moet worden uitgegaan.
2.37.
De man stelt dat van een lagere dividenduitkering moet worden uitgegaan, omdat geen rekening is gehouden met de investeringen die de man moet doen in het familiebedrijf dat hij na het overlijden van zijn vader heeft overgenomen. Hoewel de man als ondernemer de vrijheid toekomt zelf te bepalen hoe hij zijn onderneming inricht en voert, kent deze vrijheid ook grenzen. De aan de ondernemer toe te kennen beoordelingsruimte moet mede worden bezien in het licht van zijn onderhoudsverplichting. De morele verplichting die de man voelt om de reorganisatie van het familiebedrijf op zich te nemen, weegt naar het oordeel van het hof niet zwaarder dan de onderhoudsverplichting van de man. Daarbij had het, gelet op het verweer van de vrouw, op de weg van de man gelegen om aan te tonen dat voor het voortzetten van het familiebedrijf investeringen noodzakelijk zijn en welke dat dan zijn. De man is tijdens het deskundigenonderzoek in de gelegenheid gesteld hierover informatie te verschaffen. De man meent echter dat de stukken van het familiebedrijf privacygevoelig zijn, dat de vrouw geen inzage mag hebben in deze stukken en dat hij de vrijheid moet hebben om bepaalde keuzes te maken. Vanwege het feit dat partijen dezelfde informatiepositie dienen te hebben, heeft de deskundige geen rekening kunnen houden met financiële gegevens van het familiebedrijf. Ook tijdens de procedure in hoger beroep heeft de man geen verdere inzage gegeven in de noodzaak van verdere investeringen in het familiebedrijf. Het hof zal daarom de door de man genoemde investeringen buiten beschouwing laten.
2.38.
De vrouw stelt dat van een hogere dividenduitkering moet worden uitgegaan en voert hiervoor verschillende argumenten aan.
De stelling van de vrouw dat de personele uitbreiding geactiveerd moet worden volgt het hof niet. De deskundige heeft in zijn rapport gereageerd op deze opmerking van de vrouw. Het gaat om de functies marketing, sales en security waarbij activering van de kosten niet aan de orde is.
Ten aanzien van de pensioenlast voert de vrouw op dat de man geen pensioen in eigen beheer opbouwt, zodat het niet reëel is om hiermee rekening te houden. Daarnaast voert de vrouw aan dat de man dit bedrag pas nodig heeft als hij 67 jaar wordt. Uit het deskundigenrapport volgt dat wel degelijk sprake is van pensioenreservering in eigen beheer. Aangezien rekening wordt gehouden met de afstorting van de voor de vrouw gereserveerde pensioengelden, acht het hof het redelijk om ook met de pensioenverplichting van de man rekening te houden. Het hof gaat dan ook voorbij aan de stellingen van de vrouw.
De deskundige is bij de berekening van de maximale uitkeringsruimte uitgegaan van EBIT. De vrouw stelt dat geen rekening moet worden gehouden met de afschrijvingen (conform EBITDA). Het hof ziet echter geen aanleiding om uit te gaan van een andere berekeningsmethode dan de deskundige heeft gedaan. De deskundige houdt terecht rekening met de afschrijvingen. Daarover merkt de deskundige op dat hij ervan uitgaat dat het bedrag aan afschrijvingen voldoende is om de jaarlijkse investeringen van te betalen.
Ten slotte merkt de vrouw op dat zij bedenkingen heeft bij de geldlening van de [naam9] in projecten in Portugal. De vrouw is het niet eens met de conclusie van de deskundige dat uit deze geldlening geen rentebaten worden verwacht. Het hof volgt de vrouw hierin niet. De man heeft als ondernemer de vrijheid om een geldlening te verstrekken. Uit het overgelegde e-mailbericht (productie 3 bij het journaalbericht van mr. Assink van 20 augustus 2021) volgt dat vanwege de gevolgen van de coronacrisis sprake is van een penibele financiële situatie in Portugal. Gelet op deze onderbouwing heeft het hof geen reden om aan de juistheid van dit e-mailbericht en de conclusies van de deskundige te twijfelen.
De door de vrouw genoemde argumenten leiden dus niet tot een hogere dividenduitkering.
2.39.
Het hof zal het advies van de deskundige volgen en naast het bruto jaarsalaris van de man van € 69.336,- rekening houden met een dividenduitkering van € 162.000,- in 2021 en € 226.000,- vanaf 2022. Voor de jaren 2018 tot en met 2020 rekent het hof met een dividenduitkering van € 162.000,-. Die uitkering is mogelijk gelet op de door de deskundige vastgestelde overtollige liquiditeit van € 825.000,-. Anders dan de deskundige houdt het hof geen rekening met een eenmalige uitkering van € 825.000,-.
2.40.
Verder houdt het hof rekening met box 3 inkomsten van de man tot oktober 2020. In 2018 en 2019 had de man een box 3 inkomen van € 30.000,- per jaar. In 2020 had de man (over negen maanden) een box 3 inkomen van € 22.500,-.
Volgens de vrouw moet ook nog rekening worden gehouden met het box 3 vermogen dat de man uit de nalatenschap van zijn vader heeft ontvangen. Op basis van de verklaring van de man ter zitting in hoger beroep dat het vermogen van de nalatenschap is overgeheveld naar de Holding en het feit dat in de door de man overgelegde aangifte inkomstenbelasting 2020 geen box 3 vermogen vermeld staat, ziet het hof geen aanleiding uit te gaan van een aanvullend box 3 vermogen.
2.41.
Voor de periode tot 2022 zal het hof rekening houden met de inkomensafhankelijke combinatiekorting.
de lasten
2.42.
De man stelt voor om met een forfaitaire woonlast te rekenen van 30%. Het hof ziet echter geen aanleiding om, vooruitlopende op een mogelijk nog in te voeren forfaitaire partneralimentatie, te rekenen met een forfaitaire woonlast. Het hof zal daarom, zoals gebruikelijk bij partneralimentatie, rekenen met de werkelijke woonlast van de man. Het hof rekent met de volgende woonlasten:
voor de periode 2018 tot april 2019rekent het hof, in overeenstemming met de stellingen van de man in het journaalbericht van mr. Braun van 5 maart 2020, met een huurlast van de woning aan de [adres1] van € 1.800,- bruto per maand. Ook houdt het hof rekening met de niet aftrekbare rente voor de bouwgrond aan de [adres2] van € 1.719,- per maand;
voor de periode vanaf april 2019 tot en met 2020: de hypotheeklasten voor het appartement aan de [adres3] zoals die blijken uit het journaalbericht van mr. Braun van 5 maart 2020 en de als productie 46 overgelegde draagkrachtberekening. Daarnaast betaalt de man vanaf juli 2019 rente voor de lening bij de Holding vanwege de aanschaf van de woning aan de [adres4] . Partijen voeren beiden de rente voor deze lening op als niet aftrekbare rente in hun draagkrachtberekening, zodat het hof op dezelfde wijze rekening zal houden met deze rente. Voor het hof is echter niet duidelijk geworden welke rente de man heeft betaald. De man voert in zijn draagkrachtberekening (productie 46 bij journaalbericht van 5 maart 2020 van mr. Braun) een bedrag op van € 1.100,- per maand, terwijl de vrouw in haar draagkrachtberekening (productie 94 bij journaalbericht van 28 maart 2022 van mr. Assink) een bedrag van € 750,- opvoert. Het hof gaat er daarom vanuit dat de man in ieder geval € 750,- per maand heeft betaald. Een onderbouwing van een hoger bedrag ontbreekt, zodat het hof daaraan voorbij gaat. Uitgaande van een niet aftrekbare rente vanaf juli 2019 van € 750,- per maand, rekent het hof voor de periode vanaf april 2019 met een rentelast van € 500,- per maand. Volgens de man moet worden gerekend met een forfait overige eigenaarslasten van € 365,- per maand. Het hof gaat hieraan gedeeltelijk voorbij. Het hof zal rekening houden met een bedrag van € 275,- voor de maandelijkse bijdrage aan de Vereniging van Eigenaren. De man heeft voldoende aangetoond dat hij deze lasten heeft (productie 44 bij journaalbericht van 5 maart 2020 van mr. Braun) en ook de vrouw lijkt hiermee rekening te houden in haar draagkrachtberekening (productie 96 bij journaalbericht van 28 maart 2022 van mr. Assink). Voor de overige lasten geldt dat deze uit het forfait kunnen worden voldaan en dat van de man mag worden verlangd dat hij het meerdere uit zijn vrije ruimte voldoet.
voor 2021: de woonlasten verbonden aan de woning aan de [adres4] zoals volgt uit het journaalbericht van mr. Braun van 1 september 2021 en de als productie 52 overgelegde draagkrachtberekening;
voor 2022: de woonlasten verbonden aan de woning aan de [adres4] zoals deze volgen uit de pleitaantekeningen, die worden bevestigd in productie 50 bij het journaalbericht van mr. Braun van 11 augustus 2021. Voor deze periode rekent de man (productie 23 bij journaalbericht van 28 maart 2022 van mr. Braun) met een forfait overige eigenaarslasten van € 211,- per maand. Het hof ziet geen aanleiding met een hoger forfait te rekenen dan de gebruikelijke € 95,- per maand, gelet op het verweer van de vrouw en het ontbreken van een nadere onderbouwing.
2.43.
Verder houdt het hof rekening met een nominale premie ziektekosten:
  • in 2018: € 193,- per maand, zoals volgt uit het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep en een eigen risico van € 32,- per maand;
  • in 2019: in 2018: € 193,- per maand, zoals volgt uit het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep en een eigen risico van € 32,- per maand
  • in 2020: € 210,- per maand, zoals volgt uit productie 45 bij het journaalbericht van mr. Braun van 5 maart 2020 en een eigen risico van € 32,- per maand;
  • in 2021: € 209,- per maand, zoals volgt uit productie 53 bij het journaalbericht van mr. Braun van 1 september 2021 en een eigen risico van € 32,- per maand;
  • in 2022: € 199,- per maand, zoals volgt uit productie 27 bij journaalbericht van mr. Braun van 28 maart 2022 en een eigen risico van € 32,- per maand.
2.44.
De man stelt dat rekening moet worden gehouden met aflossing op de rekening-courantschuld. Het hof houdt hiermee echter geen rekening. Uit het deskundigenrapport volgt dat de rekening-courantschuld eind 2020 € 790.842,- bedroeg. Rekening houdend met de af te dragen dividendbelasting bij aflossing van deze schuld heeft de deskundige berekend dat de man een bedrag van circa € 291.000,- nodig heeft voor de aflossing van zijn rekening-courantschuld. Nadat de deskundige (onder andere) deze post in mindering heeft gebracht op de beschikbare liquiditeiten, heeft de man nog een overtollige liquiditeit van € 825.000,-. Naar het oordeel van het hof ligt het dus binnen de mogelijkheden van de man om deze schuld af te lossen door middel van een dividenduitkering. Om die reden laat het hof de rekening-courantschuld van de man buiten beschouwing.
2.45.
Ten slotte houdt het hof rekening met het aandeel van de man in de kosten van beide kinderen. Het hof gaat daarbij voorbij aan het standpunt van de vrouw dat de zorgkorting van [de minderjarige2] buiten beschouwing moet blijven, omdat de man geen contact met [de minderjarige2] heeft.
Het hof gaat uit van de beschikking voorlopige voorziening van de rechtbank van 15 november 2017 waarin het aandeel van de man is berekend op € 1.022,- per maand voor beide kinderen (inclusief de zorgkorting). Geïndexeerd bedraagt het aandeel van de man in de kosten van beide kinderen in 2018 € 1.037,- per maand en in 2019 € 1.058,- per maand. In de bestreden beschikking heeft de rechtbank vervolgens het aandeel van de man in de kosten van beide kinderen (inclusief de zorgkorting) met ingang van 8 maart 2019 berekend op € 1.377,- per maand. Dit aandeel bedraagt na indexering in 2020 € 1.411,- per maand, in 2021 € 1.454,- per maand en in 2022 € 1.481,- per maand.
conclusie
2.46.
Op basis van voorgaande gegevens becijfert het hof de draagkracht van de man op:
  • € 9.655,- bruto per maand in 2018;
  • € 12.336,- bruto per maand in januari tot en met maart 2019;
  • € 12.276,- bruto per maand vanaf april 2019;
  • € 11.733,- bruto per maand in 2020;
  • € 7.726,- bruto per maand in 2021;
  • € 11.647,- bruto per maand in 2022.
jusvergelijking
2.47.
De man heeft in het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep om een jusvergelijking verzocht. Het hof is aan de lastenzijde van de vrouw uitgegaan van de gegevens zoals die blijken uit het journaalbericht van mr. Assink van 28 maart 2022 en de daarbij overgelegde producties 98 tot en met 104. Aangezien het aandeel van de kosten van de kinderen ruimschoots wordt gedekt door het door de vrouw te ontvangen kindgebonden budget, heeft het hof deze gegevens niet meegenomen aan de lastenzijde van de vrouw. De vrouw wenst verder rekening te houden met rente op leningen. Nu de man hiertegen geen verweer heeft gevoerd zal het hof de vrouw hierin volgen en uitgaan van de bedragen zoals mr. Assink in zijn journaalbericht van 28 maart 2022 heeft genoemd.
2.48.
Uit de berekeningen blijkt dat de vrouw meer vrij te besteden overhoudt dan de man als de man zijn volledige draagkracht bijdraagt. Bij de volgende alimentatiebijdragen hebben partijen een gelijke vrije ruimte:
jaartal
te betalen bijdrage bruto per maand
2018
€ 5.178,-
januari t/m maart 2019
€ 8.491,-
vanaf april 2019
€ 8.650,-
2020
€ 7.480,-
2021
€ 6.038,-
2022
€ 6.655,-
2.49.
Het hof zal deze bijdragen vaststellen. In zoverre faalt de tweede grief van de man en slaagt de grief van de vrouw in het incidenteel hoger beroep.
limitering
2.50.
De man verzoekt beëindiging dan wel nihilstelling van de partneralimentatie met ingang van 16 oktober 2021. Aan dit verzoek legt de man ten grondslag dat de vrouw voldoende mogelijkheden heeft om in haar eigen levensonderhoud te voorzien, partijen een co-ouderschap hebben en het uitgangspunt van de nieuwe wet een termijn van vijf jaar is.
De vrouw voert hiertegen verweer.
2.51.
Het hof overweegt als volgt. Aan een verzoek tot limitering van de duur van de onderhoudsbijdrage als bedoeld in artikel 1:157 lid 3 BW worden hoge eisen gesteld, gelet op de verregaande gevolgen die limitering met zich brengt. Een beslissing tot limitering doet het recht op levensonderhoud van de alimentatiegerechtigde na ommekomst van de vastgestelde termijn namelijk praktisch definitief eindigen. Feiten of omstandigheden die dit voor de vrouw ingrijpende gevolg van de gevraagde limitering kunnen rechtvaardigen zijn niet, althans onvoldoende, gesteld. Ook is er geen enkele grond voor een nihilstelling. In zoverre faalt de tweede grief van de man.

3.De slotsom

in het principaal hoger beroep en in het incidenteel hoger beroep
3.1.
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen zal het hof de bestreden beschikking vernietigen, voor zover het de partneralimentatie betreft, en beslissen als volgt.
3.2.
Ook zal het hof de bestreden beschikking vernietigen, voor zover het de beslissing over de caravan betreft. Het hof heeft in zijn tussenbeschikking van 15 oktober 2020 in rechtsoverweging 5.29 geoordeeld dat de man eigenaar is van de caravan en bepaald dat de vrouw geen recht heeft op de helft van de verkoopopbrengst van de caravan.
3.3.
Het hof ziet aanleiding de proceskosten te compenseren, omdat deze procedure de echtscheiding met nevenvoorzieningen van partijen betreft. Het hof zal voorts bepalen dat ieder van partijen de helft van de kosten van de deskundige moet dragen. Omdat ieder de helft van die kosten heeft voorgeschoten, is het bedrag dat ieder heeft betaald gelijk aan wat ieder moet betalen.

4.De beslissing

Het hof, beschikkende in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
4.1.
vernietigt de beschikking van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo, van 8 maart 2019, voor zover het de beslissingen onder 4.3 en 4.7.8 betreft, en in zoverre opnieuw beschikkende:
4.2.
bepaalt dat de man aan de vrouw als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud moet betalen:
  • met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand (6 september 2018) tot en met december 2018: € 5.178,- bruto per maand;
  • over de periode januari tot en met maart 2019: € 8.491,- bruto per maand;
  • over de periode van april tot en met december 2019: € 8.650,- bruto per maand;
  • over de periode januari tot en met december 2020: € 7.480,- bruto per maand;
  • over de periode januari tot en met december 2021: € 6.038,- bruto per maand;
  • met ingang van 1 januari 2022: € 6.655,- bruto per maand, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen.
4.3.
wijst af het inleidende verzoek van de vrouw om te bepalen dat de man een bedrag aan de vrouw moet voldoen voor de door hem verkochte caravan;
4.4.
compenseert de proceskosten, zodat ieder de eigen kosten draagt en bepaalt dat de kosten van de deskundige door ieder voor de helft worden gedragen;
4.5.
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
4.6.
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.H. Lieber, R.A. Boon en J.U.M. van der Werff, bijgestaan door mr. M. Knipping-Verbeek als griffier, en is op 30 augustus 2022 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier
.