ECLI:NL:GHARL:2022:741

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
1 februari 2022
Publicatiedatum
1 februari 2022
Zaaknummer
200.303.376
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep kort geding over terugbrengen van minderjarige door vader zonder gezag naar moeder met gezag

In deze zaak gaat het om een hoger beroep in kort geding, waarbij de vader zonder gezag is aangesproken om de minderjarige [de minderjarige2] terug te brengen naar de moeder, die wel gezag heeft. De moeder heeft de vader opgeroepen om in kort geding te verschijnen, nadat hij de minderjarige op 4 september 2021 had meegenomen zonder haar toestemming. De voorzieningenrechter heeft op 28 oktober 2021 de vader bevolen om de minderjarige binnen een dag terug te brengen en hem te veroordelen tot betaling van een dwangsom bij niet-nakoming. De vader is in hoger beroep gegaan tegen dit vonnis, met als doel de vernietiging van de uitspraak en afwijzing van de vorderingen van de moeder.

Tijdens de mondelinge behandeling op 21 januari 2022 is gebleken dat de vader de minderjarige heeft ondergebracht bij een derde en dat er een verslechtering is opgetreden in de relatie tussen de minderjarige en de moeder. Het hof heeft vastgesteld dat de vader geen ouderlijk gezag heeft en dat hij de minderjarige niet zonder toestemming van de moeder mocht meenemen. Het hof heeft de eerdere beslissing van de voorzieningenrechter bevestigd tot 22 december 2021, maar vernietigd voor de periode daarna, omdat er sindsdien nieuwe afspraken zijn gemaakt tussen partijen en er een gezinsmanager is aangesteld om contactherstel te bevorderen. De proceskosten zijn gecompenseerd, waarbij elke partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.303.376
zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 528824
arrest in kort geding van 1 februari 2022
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats1] ,
appellant,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna: de vader,
advocaat: mr. J. Schouten,
tegen:
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats2] ,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: eiseres,
hierna: de moeder,
advocaat: mr. M. Vleesch du Bois.

1.Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van het vonnis in kort geding dat de voorzieningenrechter in de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, op 28 oktober 2021 heeft gewezen.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep van 25 november 2021, met grieven en met productie 1 tot
en met 4 (en de stukken uit de eerste aanleg),
- de memorie van antwoord met producties 1 tot en met 6,
- een H11 formulier van de zijde van de moeder met producties A tot en met F,
- het arrest van het hof van 11 januari 2022 waarin een mondelinge behandeling is bepaald,
- een H12 formulier van de zijde van de vader met een brief en producties 5 en 6,
- een H12 formulier van de zijde van de moeder met een brief en productie 7.
2.2
Op 21 januari 2022 heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door de hiervoor genoemde advocaten. Na afloop van de mondelinge behandeling heeft het hof arrest bepaald.

3.Het geschil

3.1
Partijen hebben een affectieve relatie gehad. Samen hebben zij twee kinderen:
- [de minderjarige1] , geboren op [in] 2003, en
- [de minderjarige2] , geboren [in] 2008.
De moeder is belast met het ouderlijk gezag over [de minderjarige2] . De vader heeft [de minderjarige2] niet erkend.
3.2
De relatie van partijen is op enig moment geëindigd, de vader heeft de gezamenlijke woning van partijen op 4 september 2021 verlaten en heeft [de minderjarige2] en diens persoonlijke zaken meegenomen. De vader heeft [de minderjarige2] ondergebracht bij de vader van een vriendje van [de minderjarige2] . De moeder heeft zich daarop tot Veilig Thuis Amsterdam-Amstelland en tot Jeugdbescherming gewend. Ook heeft zij bij de politie aangifte gedaan van onttrekking van [de minderjarige2] aan het ouderlijk gezag. Inmiddels verblijven de vader en [de minderjarige2] bij de broer van de vader in [woonplaats2] .
3.3
De moeder heeft de vader bij dagvaarding van 15 oktober 2021 opgeroepen om in kort geding te verschijnen voor de voorzieningenrechter. Kort samengevat heeft ze de voorzieningenrechter verzocht om de vader te veroordelen om [de minderjarige2] binnen een dag na betekening het vonnis bij haar terug te brengen en al de roerende zaken van [de minderjarige2] die zich bevonden op diens kinderkamer aan haar af te geven. Een en ander onder verbeurte van een dwangsom voor iedere dag dat de vader daarmee in gebreke zou blijven.
3.4
Bij het bestreden vonnis heeft de voorzieningenrechter de vader bevolen om [de minderjarige2] binnen een dag na betekening van het vonnis bij de moeder terug te brengen op haar woonadres in [woonplaats2] en om de roerende zaken van [de minderjarige2] , waaronder zijn kleding en de zaken die zich bevonden op diens kamer, aan de moeder af te geven. Verder heeft de voorzieningenrechter bepaald dat de vader een dwangsom verbeurt van € 250,- per dag, een gedeelte van een dag daaronder begrepen, dat hij in gebreke blijft uitvoering te geven aan die bevelen, tot een maximum van € 20.000,-. De proceskosten zijn gecompenseerd en het meer of anders gevorderde is afgewezen. Dit vonnis is uitvoerbaar verklaard.
3.5
De vader komt van voormeld vonnis in hoger beroep en heeft acht grieven geformuleerd die neerkomen op een gehele herbeoordeling van het gevorderde. Hij meent dat het bestreden vonnis niet in stand kan blijven en vordert de vernietiging daarvan en verzoekt het hof om alsnog de vorderingen van de moeder af te wijzen. Kosten rechtens.
3.6
De moeder voert verweer en vraagt om bekrachtiging van het bestreden vonnis, met veroordeling van de vader in de kosten van het hoger beroep.

4.De motivering van de beslissing in hoger beroep

4.1
Gelet op de aard van de zaak is naar het oordeel van het hof het spoedeisend belang gegeven.
4.2
Ter beoordeling in hoger beroep ligt voor de vordering van de moeder zoals zij die bij de voorzieningenrechter heeft ingediend; haar vordering om de vader te veroordelen [de minderjarige2] en diens spullen bij de moeder terug te brengen.
4.3
Ten tijde van vordering van de moeder bij de voorzieningenrechter, waarover het hof heeft te oordelen, was sprake van één ouder met gezag. Uit de stukken komt naar voren dat de moeder, totdat partijen uiteen zijn gegaan en de vader met medeneming van [de minderjarige2] uit de woning is vertrokken, een goed, hecht en veilig contact met [de minderjarige2] had. De vader heeft geen ouderlijk gezag en hij heeft [de minderjarige2] ook niet erkend. Aan hem komen dus niet de bevoegdheden en verplichtingen toe van artikel 1:247 van het Burgerlijk Wetboek. Onvoldoende is gebleken – partijen verschillen daarover van mening – dat de moeder heeft ingestemd dat [de minderjarige2] elders ging wonen. Nu die instemming van de moeder ontbreekt was de vader daarom ook niet gerechtigd om zonder toestemming van de moeder, de gezaghebbende ouder, [de minderjarige2] mee te nemen en onder te brengen bij een derde. Sindsdien heeft de houding van [de minderjarige2] jegens zijn moeder bovendien een dramatische wending genomen. Hij lijkt zich volledig van haar af te keren, is respectloos naar zijn moeder en wil kennelijk geen contact meer met haar. De vader geeft ter zitting aan [de minderjarige2] te stimuleren om naar zijn moeder te gaan of contact met haar op te nemen en zegt ook dat hij [de minderjarige2] aanspreekt op zijn uitlatingen jegens zijn moeder, maar het is het hof niet duidelijk geworden wat dit dan concreet inhoudt. Uiteindelijk komt het er steeds op uit dat [de minderjarige2] aangeeft niet naar zijn moeder te willen en dat de vader het daarbij - naar het oordeel van het hof te makkelijk - laat. Dit komt erop neer dat het [de minderjarige2] is, een jongen van dertien, die bepaalt hoe de zaken verlopen en niet partijen als zijn moeder en vader. Dat is geheel niet zoals het hoort te gaan.
Het hof kan zich daarom vinden in het oordeel dat de voorzieningenrechter in de beschikking van 28 oktober 2021 heeft gegeven.
4.4
Sinds de uitspraak van de voorzieningenrechter hebben zich echter diverse ontwikkelingen voorgedaan. Er zijn verschillende andere procedures in kort geding tussen partijen gevoerd, de vader is een bodemprocedure - over erkenning, gezag, hoofdverblijfplaats - gestart. Die ontwikkelingen laat het hof in de besluitvorming meewegen. Zo is er inmiddels een gezinsmanager die op bezoek is geweest bij en gesprekken heeft gevoerd met de ouders en [de minderjarige2] . Verder heeft de Raad voor de Kinderbescherming op 8 december 2021 een raadsrapport opgesteld. In dat rapport besluit en verzoekt de raad de kinderrechter om [de minderjarige2] voorlopig onder toezicht te stellen van Jeugdbescherming regio Amsterdam en om een spoedmachtiging uithuisplaatsing bij de niet gezaghebbende vader te verlenen voor de duur van de voorlopige ondertoezichtstelling. De voorlopige ondertoezichtstelling is inmiddels uitgesproken door de rechtbank Noord-Holland, (locatie Haarlem) en de behandeling van de machtiging uithuisplaatsing is aangehouden. Het hof begrijpt van partijen dat de gezinsmanager binnen het kader van die voorlopige ondertoezichtstelling eerst en voornamelijk werkt aan contactherstel tussen [de minderjarige2] en zijn moeder.
Tijdens de mondelinge behandeling van een kort geding op 22 december 2021 zijn partijen een omgangregeling overeengekomen, te starten op 24 december 2021. Na verloop van zes weken zou die regeling worden geëvalueerd. De regeling is vastgelegd in het van die zitting opgemaakte proces-verbaal. De regeling komt erop neer dat [de minderjarige2] de ene week bij zijn vader verblijft en de andere week bij zijn moeder.
4.5
Gelet op het voorgaande zal het hof het bestreden vonnis in kort geding bekrachtigen, zij het tot de datum dat er afspraken zijn gemaakt door partijen, te weten 22 december 2021. Daarmee bevestigt het hof het oordeel van de rechtbank dat [de minderjarige2] tot die datum door de vader teruggebracht had moeten worden, met zijn bezittingen, bij de moeder. Vanaf 22 december 2021 is er echter een wezenlijke verandering in de situatie. Partijen zijn daar samen tot nadere afspraken gekomen. Ook is er sprake van een voorlopige ondertoezichtstelling waarbinnen wordt gewerkt aan contactherstel tussen [de minderjarige2] en de moeder. Het zou naar het oordeel van het hof voor die inspanningen door de gezinsmanager verstorend en contraproductief zijn als de vader na de nieuwe afspraak van 22 december 2021 gedwongen zou worden om [de minderjarige2] terug te moeten brengen naar zijn moeder. De op grond van het bestreden vonnis reeds verbeurde dwangsommen tot 22 december 2021 blijven dan ook in stand. Het is het hof overigens niet duidelijk geworden of de vader de spullen heeft teruggebracht naar de moeder zoals door de voorzieningenrechter is bepaald. De verklaringen van partijen op de mondelinge behandeling waren hierover tegenstrijdig. Het hof zal daarom beslissen zoals hierna wordt vermeld.
4.6
Ten overvloede: Het voorgaande neemt niet weg dat partijen en [de minderjarige2] een weg te gaan hebben om (in samenwerking met de gezinsmanager) het contact tussen [de minderjarige2] en de moeder te herstellen en de onderlinge communicatie tussen partijen te verbeteren en om een definitieve zorgregeling goed vorm te geven.
4.7
Het hof zal de proceskosten compenseren, nu het een familierechtelijke aangelegenheid is waaruit het geschil voortvloeit.

5.De slotsom

5.1
Het hof zal het bestreden vonnis bekrachtigen tot 22 december 2021 en vernietigen voor zover dat vonnis betrekking heeft op de periode vanaf 22 december 2021.
5.2
Gelet op de aard van de zaak zullen de kosten van het hoger beroep worden gecompenseerd zoals hierna vermeld.

6.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep in kort geding:
6.1
bekrachtigt het vonnis in kort geding dat de voorzieningenrechter in de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, op 28 oktober 2021 heeft gewezen voor zover dat ziet op de periode tot 22 december 2021; en
6.2
vernietigt het vonnis in kort geding dat de voorzieningenrechter in de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, op 28 oktober 2021 heeft gewezen voor zover dat ziet op de periode vanaf 22 december 2021;
6.3
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
6.4
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.L. van der Bel, R. Prakke-Nieuwenhuizen en R. Feunekes en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 1 februari 2022.