ECLI:NL:GHARL:2022:7371

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
23 augustus 2022
Publicatiedatum
29 augustus 2022
Zaaknummer
200.296.360/01 en 200.296.361/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Partneralimentatie en verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap na echtscheiding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende partneralimentatie en de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap na de echtscheiding van partijen. Het huwelijk van de verzoekster en verweerder is in 2018 ontbonden. De rechtbank Noord-Nederland had eerder bepaald dat de man een bedrag van € 3.384,00 bruto per maand aan de vrouw moest betalen als partneralimentatie. De vrouw is in hoger beroep gekomen met veertien grieven, waarvan de eerste zes betrekking hebben op de hoogte van de partneralimentatie en de overige grieven op de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap. De vrouw verzoekt een verhoging van de partneralimentatie naar € 4.987,- bruto per maand en een verklaring voor recht dat zij geen terugbetaling aan de man verschuldigd is. De man heeft in incidenteel hoger beroep twee grieven ingediend, onder andere over de behoefte van de vrouw en de waarde van de slagerij. Het hof heeft de grieven van de vrouw afgewezen, maar heeft de beschikking van de rechtbank gedeeltelijk vernietigd met betrekking tot de verdeling van de overwaarde van het pand in [woonplaats2]. Het hof heeft bepaald dat de man aan de vrouw een bedrag van € 49.866,50 moet voldoen wegens onderbedeling ter zake het privé gedeelte van het pand. De overige beslissingen van de rechtbank zijn bekrachtigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummers gerechtshof 200.296.360/01 en 200.296.361/01
(zaaknummers rechtbank Noord-Nederland 120565 en 122299)
beschikking van 23 augustus 2022
inzake
[verzoekster], (de vrouw)
wonende te [woonplaats1] ,
verzoekster in het principaal hoger beroep,
verweerster in het incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. S.A. Roodhof te Joure,
en
[verweerder], (de man)
wonende te [woonplaats2] ,
verweerder in het principaal hoger beroep,
verzoeker in het incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. C.M. de Jonge te Emmen.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, van 31 maart 2021, (en van 11 april 2018, 14 november 2018 en 27 februari 2019) uitgesproken onder voormelde zaaknummers.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met bijlage(n), ingekomen op 25 juni 2021;
- een journaalbericht namens de vrouw van 6 juli 2021 met bijlage(n);
- het verweerschrift tevens incidenteel hoger beroep met bijlage(n);
- het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep met bijlage(n);
- een journaalbericht namens de vrouw van 29 april 2022 met bijlage(n);
- een journaalbericht namens de man van 5 mei 2022 met bijlage(n).
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 17 mei 2022 plaatsgevonden. Partijen zijn verschenen, bijgestaan door hun advocaten. De advocaat van de vrouw heeft mede het woord gevoerd aan de hand van door hem overgelegde pleitaantekeningen.

3.De feiten

3.1
Het huwelijk van partijen is [in] 2018 ontbonden door echtscheiding.
3.2
Bij (tussen)beschikking van 14 november 2018 heeft de rechtbank bepaald dat de man met ingang van de dag van ontbinding van het huwelijk van partijen tot het moment dat er een definitief bedrag wordt vastgesteld een bedrag van € 3.384,00 bruto per maand moet betalen aan de vrouw als uitkering tot haar levensonderhoud, telkens bij vooruitbetaling - voor zover de termijnen nog niet zijn verstreken - te voldoen.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is de uitkering in de kosten van levensonderhoud van de vrouw als volgt bepaald:
- over de periode van 29 augustus 2018 tot 1 januari 2019 € 979,- bruto per maand;
- over de periode van 1 januari 2019 tot 1 mei 2019 € 163,- bruto per maand;
- over de periode van 1 mei 2019 tot 1 januari 2021 € 892,- bruto per maand;
- vanaf 1 januari 2021 € 580,- bruto per maand, vanaf nu telkens bij vooruitbetaling te voldoen.
4.2
Ten aanzien van de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap heeft de rechtbank in de bestreden beschikking, voor zover thans van belang, als volgt bepaald:
- de waarde van de eenmanszaak [naam1] , waarvan de activa en passiva aan de man worden toegedeeld, is bepaald op nihil;
- de waarde van het privé-gedeelte van de onroerende zaak staande en gelegen aan de [adres1] te [woonplaats2] is vastgesteld op € 115.000,-. Na aftrek van de op dit pand rustende hypothecaire schuld van € 68.067,- resteert een overwaarde van € 46.933,-, waarvan de helft aan de vrouw toekomt. De man heeft een termijn van vier maanden gekregen om tegenpassende financiering rond te krijgen om dit pand tegen de door de rechtbank vastgestelde waarde over te nemen, waarbij de hypothecaire lening(en) voor rekening van de man worden gebracht, onder de voorwaarde dat de man de vrouw zal laten weten of de vrouw kan worden ontslagen uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypothecaire lening(en), en waarbij de vrouw recht heeft op de helft van de overwaarde
(€ 23.466,50).
4.3
De vrouw is met veertien grieven in hoger beroep gekomen van de beschikking van 31 maart 2021 en de daaraan voorafgaande beschikkingen. De eerste zes grieven zien op de vaststelling van de partneralimentatie. De overige acht grieven zien op de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap. De vrouw verzoekt een partneralimentatie van € 4.987,- bruto per maand te bepalen vanaf 14 november 2018, dan wel vanaf 31 maart 2021, dan wel vanaf een zodanige datum als het hof redelijk acht. Zij verzoekt voorts een verklaring voor recht inhoudende dat zij vanwege aan haar betaalde partneralimentatie tot en met 31 maart 2021 aan de man niets hoeft terug te betalen, althans dat de man ter zake geen vorderingsrecht op de vrouw heeft. Ten aanzien van de verdeling van de eenmanszaak [naam1] en de onroerende zaak te [woonplaats2] verzoekt de vrouw te bepalen dat deze zullen worden verkocht op de wijze als bedoeld in 3:185 lid 2 sub c BW, dan wel subsidiair te bepalen dat [naam1] en de onroerende zaak te [woonplaats2] aan de man worden toegescheiden met inachtneming van de taxatie door [naam2] dan wel geheel subsidiair de verdeling te bepalen op de wijze als bedoeld in artikel 3:185 lid 2 sub b BW.
4.4
De man voert verweer en hij verzoekt de vrouw in haar grieven niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel haar die te ontzeggen en voorts de vrouw te veroordelen in de kosten van de onderhavige procedure. De man is op zijn beurt met twee grieven in incidenteel hoger beroep gekomen. De eerste grief ziet op de behoefte van de vrouw. De tweede grief ziet op de waarde van de slagerij. De man verzoekt de bestreden beschikking ten aanzien van de partneralimentatie te vernietigen waar het gaat om de vastgestelde behoefte van € 3.185,- netto per maand en de behoefte van de vrouw te bepalen op € 1.798,- netto per maand in 2017, althans op een bedrag dat het hof redelijk en billijk zal oordelen. Hij heeft tevens zijn verzoek vermeerderd. Hij verzoekt te bepalen dat de vrouw in het kader van de financiële afwikkeling van slagerij aan de man nog een bedrag van € 6.857,- dient te voldoen, althans een bedrag dat het hof redelijk en billijk zal oordelen.
4.5
De vrouw voert verweer tegen het incidenteel hoger beroep en zij verzoekt de man niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel het verzochte af te wijzen dan wel dit de man te ontzeggen.

5.De motivering van de beslissing

Partneralimentatie
ingangsdatum
5.1
De rechtbank heeft de ingangsdatum van de partneralimentatie bepaald op 29 augustus 2018, zijnde de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking. Tegen deze ingangsdatum is geen grief gericht, zodat deze vaststaat.
hoogte van de behoefte van de vrouw
5.2
In eerste aanleg en in hoger beroep staat niet ter discussie dat partijen tijdens het huwelijk in een ruime mate van welstand hebben geleefd. Omdat de man in eerste aanleg bezwaar maakte tegen toepassing van de hofnorm voor het bepalen van het gezinsinkomen van partijen gedurende de laatste periode van het huwelijk heeft de rechtbank in de tussenbeschikking van 14 november 2018 de behoefte van de vrouw berekend aan de hand van een door de vrouw opgestelde behoeftelijst en deze in redelijkheid vastgesteld op € 3.185,- netto, wat overeenkomt met € 4.987,- bruto per maand.
5.3
De man voert in zijn eerste grief aan dat de vrouw haar behoefte niet heeft onderbouwd door middel van bewijsstukken. Daar komt bij dat als de berekening van de rechtbank gevolgd wordt, de vrouw een jaarlijkse behoefte van € 59.884,- bruto zou hebben, hetgeen hoger is dan het gemiddelde resultaat van zijn onderneming over de jaren 2015 tot en met 2017 en zelfs aanzienlijk hoger dan in de jaren 2017 tot en met 2020. De door de rechtbank vastgestelde behoefte is dus niet realistisch en daarmee ten onrechte vastgesteld. De man wenst alsnog de hofnorm toe te passen, uitgaande van het resultaat in 2017. Gelet op de dalende ontwikkeling in de bedrijfsresultaten is 2017 als peiljaar redelijk, zo meent de man. Dit resultaat geeft een netto besteedbaar gezinsinkomen van € 2.997,- per maand, en een behoefte van € 1.798,- per maand in 2017, aldus de man.
5.4
De vrouw is het eens met de door de rechtbank vastgestelde behoefte. Zij wijst erop dat zij de door haar ingediende behoeftelijst zoveel als mogelijk heeft onderbouwd met bewijsstukken. De verwijzing van de man naar het gemiddelde resultaat in de jaren 2017 tot en met 2020 is onterecht, nu 2017 is aangewezen als peiljaar voor het bepalen van de behoefte en de resultaten na dat jaar niet relevant zijn. Het gemiddelde over 2015 tot en met 2017 zou wel relevant kunnen zijn, ware het niet dat de man geen rekening houdt met overige inkomsten in deze jaren. Naast de slagerij had de man ook inkomsten uit verhuur.
5.5
Het hof stelt vast dat de man geen concrete grieven heeft geformuleerd tegen de behoeftelijst waar de rechtbank van uit is gegaan. De enkele stelling dat de behoefte op basis van die lijst niet realistisch is volstaat in dat verband niet. Reeds daarom ziet het hof geen grond om het door de rechtbank gehanteerde behoeftebedrag niet te volgen.
Ten overvloede overweegt het hof dat bij het toepassen van de hofnorm de daaruit volgende behoefte ook niet zodanig afwijkt, dat daarin aanleiding kan worden gezien om van een andere behoefte uit te gaan. Daar waar de man op basis van zijn resultaat uit onderneming van 2017 zijn netto besteedbaar inkomen becijfert op € 2.401,- per maand en dat van de vrouw op € 596,- per maand komt de man op een netto besteedbaar gezinsinkomen (NBGI) van € 2.997,- per maand. Het hof acht het echter redelijk, gezien de welstand waarin partijen leefden en gezien het feit dat het resultaat van de onderneming de jaren voor het uiteengaan van partijen aanzienlijk hoger was en eerst in 2017 fors is gedaald, uit te gaan van de gemiddelde resultaten over de jaren 2015 tot en met 2017. Het gemiddelde resultaat uit onderneming over deze jaren bedraagt € 54.494,- bruto per jaar, hetgeen leidt tot een NBI van afgerond € 3.350,- per maand. Indien vervolgens, zoals ook ter zitting besproken, naast het hiervoor genoemde inkomen van de vrouw, rekening wordt gehouden met (een deel van de) de arbeidsongeschiktheidsuitkering die de man in 2017 ontving als ook met de (netto) huurinkomsten, waarvan de man ter zitting heeft aangegeven dat die in 2017 ongeveer € 14.000,- netto per jaar waren, komt het hof uit op een fors hoger NBI, namelijk van ongeveer € 5.300,- per maand waar op basis van de hofnorm een netto behoefte van bijna € 3.200,- bij past. Dit bedrag is vergelijkbaar met het door de rechtbank becijferde bedrag aan de hand van de behoeftelijst. De grief van de man faalt dan ook.
de behoeftigheid van de vrouw
5.6
De rechtbank is uitgegaan van een verdiencapaciteit van de vrouw van € 15.000,- bruto per jaar. Waar de vrouw in haar hoger beroepschrift nog stelde dat zij, gelet op haar omstandigheden, niet in staat kon worden geacht een dergelijk bedrag jaarlijks te verdienen, blijkt uit de door haar overlegde financiële gegevens dat zij inmiddels in staat is om dit bedrag te verdienen. De eerste grief van de vrouw is dan ook ongegrond. De man heeft in zijn verweer tegen deze grief nog aangevoerd dat de vrouw ook wel in staat kan worden geacht om € 25.000,- per jaar te verdienen. De man heeft aan deze stelling echter geen concrete gevolgen verbonden in zijn verzoeken in hoger beroep. Immers, in zijn petitum beperkt de man zich tot aanpassing van de partneralimentatie uitgaande van de door hem gestelde behoefte van € 1.798,- netto per maand (zie hiervoor onder 5.3).
de draagkracht van de man
5.7
Partijen twisten over de vraag op welke wijze rekening gehouden dient te worden met de daling in de resultaten van de onderneming bij het bepalen van de draagkracht van de man. De rechtbank heeft gerekend met het gemiddelde over de jaren 2017, 2018, 2019 en 2020, wat neerkomt op een bruto resultaat van € 35.630,- per jaar. Anders dan de vrouw is het hof van oordeel dat voldoende duidelijk is geworden dat de daling in de resultaten van de onderneming van structurele aard is. De door de man gegeven verklaringen over die daling (er wordt minder vlees gegeten, het klantenbestand van de slagerij vergrijst, de supermarkten vormen een steeds grotere concurrent, de man kan zelf minder werkzaamheden verrichten door zijn fysieke klachten en moet een deel van het werk uitbesteden) komen het hof aannemelijk voor. Evenals de rechtbank is het hof van oordeel dat voor het standpunt van de vrouw dat de man nog steeds een winst uit onderneming van zo’n € 60.000,- per jaar kan genereren in het dossier geen aanknopingspunten zijn te vinden. De algemene en overigens niet onderbouwde stelling van de vrouw dat de slagersbranche er goed voor staat is in dat verband onvoldoende. De tweede grief van de vrouw slaagt niet.
5.8
Het volgende geschilpunt betreft de inkomsten uit verhuur van een deel van het pand in [woonplaats2] vanaf oktober 2018. Volgens de vrouw heeft de man door het opzeggen van de huurovereenkomsten dan wel door niet voor nieuwe huurovereenkomsten te zorgen, bewerkstelligd dat zijn inkomsten bewust zijn verminderd zodat zijn draagkracht lager uitvalt. Niet gebleken is dat de man ook na 2018 niet vergelijkbare huurinkomsten kon verkrijgen, aldus de vrouw. De man voert aan dat hij na verkoop van de echtelijke woning van partijen (mei 2019) weer boven de slagerij is gaan wonen en dat hij bij het woongedeelte ook weer een deel van de benedenverdieping heeft betrokken. Voordien werden dit beneden- en bovengedeelte verhuurd, maar wel aan steeds wisselende huurders. Met name het voormalig winkeldeel (de bloemenzaak) was moeilijk te verhuren en vaak bleken huurders niet in staat de huur (blijvend) op te brengen. Nieuwe huurders zijn in het dorp [woonplaats2] , waar sprake is van een toenemende leegstand van bedrijfspanden niet zo maar te krijgen, zo concludeert de man. Sinds oktober 2018 zijn er voor dit gedeelte dan ook geen huurinkomsten meer geweest. Ook de bovenverdieping heeft regelmatig leeg gestaan en deze is sinds medio december 2018 niet meer verhuurd.
5.9
Het hof is van oordeel dat de vrouw haar stelling dat de man de voormalige bloemenwinkel (en de bovenwoning) blijvend, dan wel langer had kunnen verhuren, in het licht van hetgeen de man heeft aangevoerd, onvoldoende heeft onderbouwd. Daarnaast komt het hof de keuze van de man om na de verkoop van de echtelijke woning de woning boven de slagerij te betrekken niet onredelijk voor. Hij had immers woonruimte nodig en niet is gebleken dat de man fors lagere woonlasten zou hebben gehad indien hij elders woonruimte had gehuurd of gekocht. Het betoog van de vrouw om een korting toe te passen vanwege een onredelijke woonlast wordt door het hof evenmin gevolgd. Grief drie van de vrouw slaagt niet.
5.1
De vierde grief van de vrouw ziet op de overweging van de rechtbank dat de vrouw niet heeft meebetaald aan de woonlasten van de voormalige echtelijke woning. De vrouw stelt dat zij dit wel had willen doen, maar niet kon omdat de man de voorlopig vastgestelde partneralimentatie niet betaalde. Wat daar ook van zij, vast staat dat de vrouw niet heeft meebetaald aan de woonlasten zodat aan de zijde van de man met de volledige woonlasten moet worden gerekend. Dit uitgangspunt is door de rechtbank meegenomen in de berekening van de definitieve partneralimentatie. Deze grief faalt.
5.11
Grief vijf heeft geen zelfstandige betekenis en zal daarom niet verder besproken worden. Het hof verwijst naar hetgeen hierboven is overwogen.
terugbetaling partneralimentatie
5.12
De zesde grief van de vrouw ziet op de vraag of de vrouw de te veel betaalde partneralimentatie terug dient te betalen. De vrouw is in beginsel gehouden hetgeen te veel aan haar betaald is aan de man terug te betalen, temeer nu de rechtbank eerst een voorlopige - mogelijk nog te herziene - bijdrage heeft bepaald en de vrouw gedurende de procedure bij de rechtbank bekend was met de standpunten van de man. Zij had er dan ook rekening mee kunnen en moeten houden dat zij mogelijk te veel partneralimentatie ontving en dit zou moeten terugbetalen. Gelet op de (hierna te bespreken) uitkomsten van het geschil van partijen over de verdeling van hun huwelijksgemeenschap bestaat bovendien de mogelijkheid om het te veel aan partneralimentatie ontvangen bedrag te verrekenen met hetgeen de man nog aan de vrouw dient te voldoen in het kader van de vermogensrechtelijke afwikkeling. De vrouw dient dan ook het - door partijen te becijferen - te veel betaalde aan partneralimentatie- aan de man terug te betalen. Ook deze grief faalt.
Verdeling huwelijksgoederengemeenschap (grieven VII tot en met XIV van de vrouw en de vermeerdering van het verzoek van de man)
5.13
De rechtbank heeft in de beschikkingen van 14 november 2018 en in de eindbeschikking van 31 maart 2021 diverse beslissingen genomen over de verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap van partijen. Tussen partijen is in hoger beroep alleen nog de verdeling van de eenmanszaak [naam1] (hierna: de onderneming) als ook de waarde van het (bedrijfs)pand in [woonplaats2] in geschil. De vrouw vindt dat de rechtbank op deze onderdelen een onjuiste beslissing heeft genomen. De vrouw heeft serieuze kritiek geuit op het deskundigenrapport en de rechtbank had dit rapport daarom niet zomaar mogen volgen. De vrouw is het ook niet eens met de waarde die aan het pand in [woonplaats2] is toegekend en beroept zich daarbij onder meer op de taxatie die zij in december 2017 door makelaar [naam2] heeft laten verrichten. Ook heeft de rechtbank volgens de vrouw verzuimd om een onderdeel van het (bedrijfs)pand te [woonplaats2] , namelijk de voormalige bloemenzaak, in de verdeling te betrekken.
5.14
De man is het eens met de beslissingen van de rechtbank, zij het dat de rechtbank volgens hem ten onrechte geen rekening heeft gehouden met het negatieve vermogen dat zich in de onderneming bevindt. Hierop ziet zijn (vermeerdering van eis in) incidenteel hoger beroep.
In het principaal hoger beroep
5.15
Het hof stelt voorop dat de rechtbank in de tussenbeschikking van 14 november 2018 heeft overwogen (2.37) dat tussen partijen niet in geschil is dat de activa en passiva van de onderneming aan de man dienen te worden toebedeeld. Partijen waren het er tijdens de aan die beschikking voorafgaande mondelinge behandeling van 25 september 2018 ook over eens dat makelaar [naam3] , die al opdracht zou krijgen om de echtelijke woning in [plaats1] te taxeren, ook het pand te [woonplaats2] (zijnde voor een deel onderdeel van de onderneming) zou gaan waarderen. Daarbij heeft de rechtbank aangegeven dat voor de waardering van het pand in [woonplaats2] van dezelfde peildatum zou moeten worden uitgegaan als die van de waardering van de onderneming. Over die peildatum heeft de rechtbank in rechtsoverweging 2.41 van voornoemde tussenbeschikking uitvoerig en gemotiveerd overwogen waarom zij de datum van indiening van het verzoekschrift tot echtscheiding en daarmee de ontbinding van de huwelijksgemeenschap, te weten 9 oktober 2017, tot uitgangspunt neemt. Het hof stelt vast dat de vrouw in haar beroepschrift in algemene zin heeft aangevoerd dat bij een verdeling van een gemeenschap uitgangspunt dient te zijn de waarde van het bestanddeel van die gemeenschap op het moment van verdeling. De vrouw wijst erop dat de rechtbank in de bestreden beschikking van 31 maart 2021 ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de waarde van het onroerend goed op dat moment, waardoor de vrouw benadeeld wordt. Het hof stelt echter tevens vast dat de vrouw geen grieven heeft geformuleerd tegen de hiervoor genoemde overwegingen van de rechtbank in de tussenbeschikking van 14 november 2018. Indien de vrouw de peildatum en naar het hof begrijpt (gelet op het petitum in hoger beroep) in het verlengde daarvan ook de toedeling van het pand in [woonplaats2] aan de man ter discussie had willen stellen, had zij dit wel moeten doen. Nu zij dit heeft nagelaten zijn de beslissingen van de rechtbank uit de beschikking van 14 november 2018 voor het hof leidend en zal het hof bij de verdere beoordeling van deze zaak dan ook uitgaan van toedeling van de onderneming en daarmee het (bedrijfs)pand in [woonplaats2] aan de man en waardering van dat pand en die onderneming per 9 oktober 2017.
5.16
Over de waardering van het pand in [woonplaats2] door makelaars [naam3] / [naam4] stelt de vrouw in grief VIII dat de rechtbank er ten onrechte vanuit is gegaan dat de taxatie door [naam3] / [naam4] bindend zou zijn. De vrouw heeft geen afstand gedaan van haar recht om de taxatie te betwisten en doet dat dan ook, zeker nu de taxatie alleen in aanwezigheid van de man is uitgevoerd. De man heeft daarbij onjuiste informatie verstrekt aan de makelaar over de (on)verhuurde staat van het woongedeelte en de voormalige bloemenzaak.
5.17
Zoals hiervoor is overwogen volgt uit de stukken dat partijen tijdens de zitting bij de rechtbank op 25 september 2018 zijn overeengekomen dat makelaar [naam3] niet alleen de echtelijke woning zou gaan taxeren maar ook het onroerend goed in [woonplaats2] . Een en ander is opgenomen in de beschikking van 14 november 2018 en partijen hebben daarna daadwerkelijk een schriftelijke opdracht aan makelaar [naam3] verstrekt om tot taxatie over te gaan. [naam3] heeft op zijn beurt makelaar [naam4] ingeschakeld voor het pand in [woonplaats2] , gezien diens kennis en ervaring in de bedrijfsmakelaardij. Uit hetgeen de rechtbank in voornoemde beschikking heeft opgenomen leidt het hof af dat partijen van mening verschilden over de waarde van voornoemd pand en dat om die reden een nieuwe taxatie diende plaats te vinden. Waar de makelaar op eenparig verzoek van partijen is aangezocht ligt het naar het oordeel van het hof in de rede dat partijen zich bij de uitkomst van de taxatie neerleggen. Dat neemt niet weg dat de vrouw daarmee geen mogelijkheid meer zou hebben om de uitkomst van die taxatie te bestrijden, bijvoorbeeld indien sprake zou zijn van onvolkomenheden of onjuiste uitgangspunten.
5.18
Dat de vrouw niet bij de taxatie aanwezig is geweest en de man wel, leidt naar het oordeel van het hof echter niet zonder meer tot de conclusie dat de taxatie niet bruikbaar is. Met de vrouw is het hof van oordeel dat de makelaar ook de vrouw had moeten informeren over de aanstaande taxatie maar uit die omissie volgt nog niet dat de makelaar partijdig is geweest en dat het rapport niet bruikbaar is. Ook het feit dat de destijds door de vrouw ingeschakelde makelaar [naam2] tot een hogere waardering kwam maakt nog niet dat de taxatie van [naam4] niet bruikbaar is
5.19
De kern van het inhoudelijk commentaar van de vrouw op de rapportage van [naam4] ziet op de door de man aan [naam4] verstrekte informatie die er volgens de vrouw toe heeft geleid dat makelaar [naam4] er vanuit is gegaan dat de bovenwoning en de bloemenzaak op de peildatum niet verhuurd waren. Tussen partijen is niet in geschil dat beide onderdelen op de peildatum verhuurd waren.
5.2
Het hof maakt uit de rapportage van [naam4] op dat met bedrijfsmatige huuropbrengst rekening is gehouden en verwijst daarvoor naar hetgeen onder E, kopje 2 en onder F in het rapport van [naam4] is opgenomen. Anders dan namens de vrouw ter zitting is betoogd ziet die huuropbrengst niet alleen op het slagerijdeel, maar ook op de voormalige bloemenzaak (zie eveneens de hiervoor genoemde passages en de berekening van de marktwaarde). Ook uit een schriftelijke reactie van [naam2] (e-mail van 27 maart 2019) op het rapport van [naam4] (opgenomen als bijlage bij bijlage 7 van het concept rapport van de deskundige van 29 december 2019) volgt dat volgens hem [naam4] rekening heeft gehouden met de verhuur van de bloemenzaak en dat het tussen [naam2] en [naam4] geconstateerde waardeverschil onder meer samenhangt met de toegekende huurwaarde aan de bloemenzaak. [naam2] is destijds uitgegaan van de door de vrouw opgegeven huuropbrengst van € 1.150,-, hetgeen - zo is ook ter zitting opnieuw door de man aangegeven - te hoog was omdat de nettohuur van de bloemenzaak € 600,- per maand bedroeg. Het hof heeft dan ook geen aanleiding om de taxatie van [naam4] vanwege onjuiste uitgangspunten aangaande de verhuur van de bloemenzaak terzijde te schuiven.
5.21
Dat [naam4] er vanuit is gegaan dat op peildatum de woning niet is verhuurd, maakt evenmin dat de taxatie niet bruikbaar is. Het verschil in taxatie tussen [naam2] en [naam4] bedraagt € 10.000,-. [naam2] - die wel wist dat de woning verhuurd was - stelt zelfs in zijn hiervoor genoemde reactie dat hij en [naam4] ten aanzien van het woningdeel nauwelijks verschillen. Omdat vervolgens de rechtbank is uitgegaan van het gemiddelde van de taxaties door [naam2] en [naam4] , ziet het hof geen aanleiding om vanwege dit punt tot een nieuwe taxatie over te gaan.
5.22
In grief VII stelt de vrouw dat de rechtbank ten onrechte de bevindingen van de deskundige (de heer drs. [naam5] RA) ter zake de waardering van de onderneming heeft gevolgd, dan wel ten onrechte geen correcties heeft toegepast ter zake - evident - onjuiste bevindingen en conclusies uit dit rapport van de deskundige. De vrouw uit in dat verband klachten over de taxatie van het onroerend goed, de waardering van de inventaris en de voorraad, de hoogte van de kortlopende schulden en de goodwill.
5.23
Voor wat betreft het onroerend goed verwijst het hof naar hetgeen hiervoor is overwogen. De overige punten zijn door de vrouw nader uitgewerkt in de grieven IX, X en XI. Het hof verwijst voor de uitgangspunten voor het onderzoek door de deskundige opnieuw naar de tussenbeschikking van 14 november 2018 waarin de deskundige is opgedragen om, uitgaand van toedeling van de onderneming aan de man die de onderneming wenst voort te zetten, de activa en passiva van de onderneming per 9 oktober 2017 te waarderen. Tegen dat oordeel is niet gegriefd.
5.24
In een geval als het onderhavige, waarin het standpunt van een door een partij geraadpleegde deskundige afwijkt van dat van de door de rechter benoemde deskundige, behoeft de rechter zijn beslissing om de zienswijze van de laatstgenoemde deskundige te volgen in het algemeen niet verder te motiveren dan door te overwegen dat de door deze deskundige gebezigde motivering hem overtuigend voorkomt. Wel zal de rechter moeten ingaan op specifieke bezwaren van partijen tegen de zienswijze van de door de rechter benoemde deskundige, indien deze bezwaren een voldoende gemotiveerde betwisting inhouden van de juistheid van deze zienswijze (vgl. Hoge Raad 3 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ1468).
5.25
In grief IX stelt de vrouw dat de deskundige voor de waarde van de inventaris en de voorraad ten onrechte de boekwaarde tot uitgangspunt heeft genomen en zich niet zelf een oordeel heeft gevormd over de werkelijke waarde zoals destijds [naam2] dat in zijn rapportage heeft gedaan. Het hof stelt vast dat de deskundige in zijn rapport uitgebreid is ingegaan op dit ook reeds op het concept rapport geuite commentaar van de vrouw en heeft toegelicht waarom ten aanzien van deze onderdelen - voor zover op de peildatum nog aanwezig - voor de bepaling van de waarde van de activa en passiva van de boekwaarde is uitgegaan. Het hof schaart zich achter deze uitleg en acht deze navolgbaar en overtuigend. De inventaris bestaat uit diverse zaken die onderdeel zijn, dan wel ten dienste staan van de slagerij. Het gaat om gebruiksgoederen die mettertijd enkel door het gebruik dalen in waarde. Uit het deskundigenrapport blijkt dat het een sterk verouderde inventaris betreft, veelal ouder dan 10, soms 15 jaar (bijlage 6 bij het deskundigenrapport). Het komt het hof redelijk voor (lijkt reëel) om in zo een geval van de boekwaarde uit te gaan. De waardering door [naam2] op dit onderdeel is bovendien op geen enkele wijze verifieerbaar. Het hof is dan ook met de rechtbank van oordeel dat de conclusies van de deskundige op dit punt gevolgd kunnen worden. Wat de voorraad betreft schaart het hof zich achter de overweging van de rechtbank dat de vrouw haar stelling dat de aanwezige voorraad vlees niet is meegenomen in de taxatie onvoldoende heeft onderbouwd. Ook in hoger beroep heeft de vrouw zich slechts in algemene zin hierover uitgelaten en onvoldoende de omvang van de voorraad zoals die werd of placht te worden aangehouden geconcretiseerd. Het hof acht voorts, anders dan de vrouw, voor de juistheid van de taxatie wel van belang dat de getaxeerde waarde min of meer overeenkomt met de boekwaarden in eerdere jaren.
5.26
De vrouw vindt verder dat de deskundige ten onrechte geen bedrag aan goodwill aan de onderneming heeft toegekend (grief X). Volgens de vrouw heeft de deskundige gekeken naar de cijfers die de onderneming na de peildatum heeft gegenereerd, hetgeen niet juist is. De eerder door de vrouw ingeschakelde deskundige [naam2] kwam nog - op basis van de cijfers van de jaren 2014-2016 - tot een goodwill van € 35.000,- omdat het gemiddelde resultaat over die jaren ongeveer € 35.000,- boven het toen gebruikelijke DGA salaris lag. Evenals de rechtbank volgt het hof ook op dit punt de conclusie van de door de rechtbank benoemde deskundige. Reeds in 2017 was sprake van een forse daling van het resultaat van de onderneming, in die zin dat dit toen lager was dan het gebruikelijk DGA salaris. In die situatie is de conclusie dat er geen sprake is van goodwill begrijpelijk en navolgbaar. Dat de deskundige heeft verwezen naar de cijfers van de jaren daarna ziet het hof niet zozeer als onderbouwing van de conclusie als wel als een bevestiging achteraf van de juistheid van deze conclusie.
5.27
In grief XI stelt de vrouw dat de rechtbank ten onrechte de conclusie van de deskundige over een kortlopende schuld heeft gevolgd. Volgens de vrouw zou met een bedrag van € 5.967,- rekening moeten worden gehouden in plaats van met een bedrag van
€ 13.280.-. De deskundige heeft dit punt van de vrouw beantwoord in zijn rapport en heeft er op gewezen dat het betalen van schulden of het innen van vorderingen geen invloed heeft op de waarde van de onderneming. Evenals de rechtbank heeft hof geen reden om aan die conclusie van de deskundige te twijfelen, temeer niet nu de vrouw in haar stellingen op dit punt ook niet is ingegaan op deze uitleg van de deskundige.
5.28
In grief XII concludeert de vrouw dat de hiervoor door haar genoemde bezwaren ertoe moeten leiden dat aan de door de deskundige aan de onderneming toegekende waarde (nihil) voorbij moet worden gegaan. Dit is een zogenoemde veeggrief waarin geen nieuwe argumenten worden genoemd zodat deze geen verdere bespreking nodig heeft.
5.29
In Grief XIII voert de vrouw aan dat de rechtbank ten onrechte het aan de vrouw toekomende bedrag van 50% van het in privé gehouden onroerend goed op € 46.933,- heeft becijferd. De vrouw wijst er daarbij op dat het pand in [woonplaats2] in feite uit drie onderdelen bestaat - het slagerijdeel, de voormalige bloemenwinkel en het woongedeelte - en dat de rechtbank de waarde van de voormalige bloemenwinkel niet in de verdelingsbeslissing heeft betrokken. De vrouw wijst daarbij op de becijfering in het deskundigenrapport waaruit volgens haar blijkt dat het door de deskundige genoemde onderdeel B, de voormalige bloemenzaak dat ook volgens de deskundige niet tot de onderneming behoort maar als privébezitting wordt aangemerkt, (terecht) niet in de waardering van de onderneming is betrokken. Nu de rechtbank geen beslissing heeft genomen over de waarde van dit onderdeel van het pand is de vrouw benadeeld. De man vindt - zonder nadere toelichting - dat de grief moet worden verworpen.
5.3
Uit het rapport van deskundige [naam5] die de onderneming heeft gewaardeerd leidt het hof het volgende af. De deskundige hanteert voor de waardering van de onderneming, waartoe het slagersdeel van het bedrijfspand behoort (door hem onderdeel A genoemd) de waarde die makelaar [naam4] aan het gehele bedrijfsdeel, dus inclusief de bloemenzaak (onderdeel B), heeft toegekend. Dit betreft een totale waarde van € 165.000,-. Vervolgens kent de deskundige een aandeel van die waarde aan de onderdelen A en B toe, naar rato van het percentage van de huurwaarde van die onderdelen. Aldus wordt aan onderdeel A, behorend tot het bedrijfspand 68% toegekend en daarmee een waarde van
€ 112.200,-. Onderdeel B, waaraan derhalve een waarde kan worden toegekend van (€ 165.000,- -/- € 112.200,-) = € 52.800,- heeft de deskundige terecht niet in zijn rapport verwerkt omdat dit deel niet tot de onderneming behoort. Omdat echter in de bestreden beschikking geen beslissing is genomen over de waarde van dit onderdeel B van het pand constateert het hof met de vrouw dat bij de becijfering van de aan de vrouw toekomende overwaarde dit onderdeel niet is betrokken. De man heeft zich op het standpunt gesteld dat de rechtbank een goede beslissing heeft genomen en verwijst daarbij naar de taxatie van [naam4] en het deskundigenrapport van [naam5] . De man is echter in het geheel niet ingegaan, ook desgevraagd niet ter zitting, op het uitvoerige betoog van de vrouw op dit punt en de door haar, aan de hand van hetgeen de deskundige stelt over de onderdelen A en B van het bedrijfsgedeelte, gemaakte berekening van de waarde van het ‘vergeten deel’. In zoverre heeft de man de stellingen van de vrouw op dit punt dan ook onvoldoende weersproken.
5.31
De vrouw stelt in deze grief verder dat zij ook de beslissing van de rechtbank over de waarde van de woning onnavolgbaar vindt omdat geen rekening is gehouden met de waarde op het moment van verdeling. Mede om die reden vindt zij dat het hele pand moet worden verkocht. Subsidiair gaat zij akkoord met toedeling aan de man, mits de waarde van het pand per datum feitelijke verdeling wordt gehanteerd.
5.32
Het hof verwijst opnieuw naar hetgeen hiervoor onder 5.15 is overwogen. Daaruit volgt dat 9 oktober 2017 als peildatum heeft te gelden voor de waardering van het pand en dat partijen het erover eens waren dat het pand aan de man kon worden toegedeeld. De rechtbank heeft in de beschikking van 14 november 2018 geen (expliciet) onderscheid gemaakt voor wat betreft de waardering van de bovenwoning. Ook tegen dat oordeel is niet gegriefd zodat er geen aanknopingspunt is om van de huidige waarde van de bovenwoning uit te gaan. De rechtbank heeft ervoor gekozen om ten aanzien van de bovenwoning de gemiddelde waarde te nemen van de taxaties van [naam2] en [naam4] . Los van het hiervoor genoemde bezwaar van de vrouw, waarin zij niet gevolgd wordt door het hof, heeft zij overigens geen bezwaren geuit tegen deze wijze van waardebepaling zodat het hof ook van die waarde zal uitgaan.
5.33
Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat grief XIII van de vrouw gedeeltelijk slaagt en dat de becijferde overwaarde voor de woning van € 46.933,- dient te worden vermeerderd met de helft van de overwaarde van de bloemenzaak, te weten € 52.800 / 2 = € 26.400,-.
5.34
In grief XIV komt de vrouw op tegen het oordeel van de rechtbank dat haar geen gebruiksvergoeding toekomt ter zake de privé onderdelen van het pand in [woonplaats2] .
5.35
Evenals de rechtbank wijst het hof dit verzoek af. Vaststaat dat de man al jarenlang alle lasten van het pand draagt terwijl sinds 2018 geen huurinkomsten worden verkregen. Gelet op de betrekkelijk geringe overwaarde en het geldende rentepercentage ziet het hof met de rechtbank geen aanleiding om aan de vrouw een gebruiksvergoeding toe te kennen.
In het incidenteel hoger beroep
5.36
De man heeft het hof in hoger beroep verzocht te bepalen dat de vrouw hem nog een bedrag van € 6.857,- vergoedt in verband met het in de onderneming aanwezige negatief vermogen.
5.37
Het hof wijst dit verzoek af. De onderneming van de man is door de deskundige gewaardeerd en de waarde is bepaald op nihil. De man heeft zonder voorbehoud met het taxatierapport en de daarin genoemde waarde ingestemd en heeft ook geen grieven geformuleerd tegen het oordeel van de rechtbank waarin de bevindingen van de deskundige zijn overgenomen. In dat licht valt zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet in te zien waarom nu alsnog een negatieve waarde aan de onderneming dient te worden toegekend, waarin de vrouw zou moeten meedelen.

6.De slotsom

in het principaal en incidenteel hoger beroep
Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat de grieven over de partneralimentatie falen. De grieven die op de beslissingen over de verdeling zien falen eveneens met uitzondering van de grief over de verdeling van de voormalige bloemenzaak en daarmee het aan de vrouw toekomende bedrag wegens overbedeling. Dat leidt ertoe dat de bestreden beschikking, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, gedeeltelijk vernietigd wordt en voor het overige bekrachtigd en dat het hof zal beslissen als volgt.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen van 31 maart 2021, voor zover het de beslissing over het aan de vrouw toekomende deel van de overwaarde in het pand in [woonplaats2] betreft (r.o. 2.10.1 in verbinding met 3.2 van voornoemde beschikking) en in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt dat de man aan de vrouw dient te voldoen, wegens onderbedeling ter zake het privé gedeelte van het pand in [woonplaats2] een bedrag van € 23.466,50 + € 26.400,- =
€ 49.866,50;
bekrachtigt de beschikkingen van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen van 14 november 2018 en 31 maart 2021 voor het overige en voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. I.M. Dölle, A.P. de Jong-de Goede en M. Weissink, bijgestaan door mr. M. Oevering als griffier en is op 23 augustus 2022 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.