ECLI:NL:GHARL:2022:7314

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
23 augustus 2022
Publicatiedatum
23 augustus 2022
Zaaknummer
200.308.020
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep partneralimentatie en wijziging van omstandigheden na verhuizing naar Hongarije

In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende partneralimentatie. De vrouw, verzoekster in hoger beroep, heeft haar behoefte aan alimentatie vastgesteld op € 1.870,- netto. De man, verweerder in hoger beroep, heeft betoogd dat de financiële omstandigheden van de vrouw in Hongarije niet zijn toegelicht of onderbouwd. Het hof heeft vastgesteld dat er geen onjuiste of onvolledige gegevens zijn gebruikt bij de eerdere uitspraak van het gerechtshof 's-Hertogenbosch. De vrouw heeft niet aangetoond dat haar behoefte aan alimentatie is gewijzigd sinds haar verhuizing naar Hongarije. Het hof heeft de toepassing van de BigMac-index overwogen om de koopkracht van de vrouw in Hongarije te vergelijken met die in Nederland. De vrouw heeft nagelaten bewijs te leveren dat haar huidige uitkering niet in haar behoefte kan voorzien. Het hof heeft de bestreden beschikking van de rechtbank Gelderland bekrachtigd en de proceskosten gecompenseerd, aangezien partijen gewezen echtgenoten zijn.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.308.020
zaaknummer rechtbank Gelderland 389068)
beschikking van 23 augustus 2022
in de zaak van
[verzoekster],
wonende te [woonplaats1] , Hongarije,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. B. Molenaar te Wijchen,
en
[verweerder],
wonende te [woonplaats2] ,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. J.J. Bronsveld te Bergen op Zoom.

1.De procedure in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, hierna: de rechtbank, van 21 december 2021, uitgesproken onder voormeld zaaknummer, deze beschikking verder ook te noemen: de bestreden beschikking.

2.De procedure in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het beroepschrift met producties, ingekomen op 21 maart 2022;
  • het verweerschrift in hoger beroep;
  • een journaalbericht van mr. Molenaar van 11 mei 2022;
  • een e-mailbericht van mr. Molenaar van 16 mei 2022;
  • journaalbericht van mr. Bronsveld van 8 juli 2022 met producties;
  • een journaalbericht van mr. Molenaar van 8 juli 2022 met producties 12 tot en met 17;
  • een journaalbericht van mr. Bronsveld van 12 juli 2022 met een productie;
  • een e-mailbericht van mr. Molenaar met de spreekaantekeningen.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 19 juli 2022 plaatsgevonden. Daarbij waren aanwezig:
  • de vrouw, via Teams en - vanwege verbindingsproblemen - later via een telefonische verbinding, bijgestaan door haar advocaat, en
  • de man, bijgestaan door zijn advocaat.

3.De feiten

3.1
Het huwelijk van partijen is [in] 2011 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van de rechtbank Middelburg van 24 augustus 2011 in de registers van de burgerlijke stand.
3.2
Bij beschikking van 16 april 2012 heeft de rechtbank Breda bepaald dat de man met ingang van de dag dat de voormalige echtelijke woning is verkocht en geleverd, aan de vrouw voor haar levensonderhoud moet voldoen € 750,- per maand.
3.3.
Bij beschikking van 24 augustus 2016 heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant de beschikking van 16 april 2012 gewijzigd en bepaald dat de man met ingang van 8 december 2015 onvoorwaardelijk - dus ongeacht of de voormalige echtelijke woning is verkocht of niet - aan de vrouw een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud dient te betalen van € 706,- per maand. Hiertegen hebben beide partijen hoger beroep ingesteld.
3.4
Bij beschikking van 30 maart 2017 heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 24 augustus 2016 vernietigd en de beschikking van 16 april 2012 gewijzigd. Het gerechtshof heeft bepaald dat de man aan de vrouw het volgende aan partneralimentatie zal betalen:
  • € 401,- per maand van 8 december 2015 tot 13 mei 2016;
  • € 193,- per maand van 13 mei 2016 tot 8 december 2016;
  • € 312,- per maand met ingang van 8 december 2016.
3.5
De man heeft op 10 januari 2019 een verzoek tot nihilstelling van de partneralimenta-tie ingediend. De rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft het verzoek van de man bij beschikking van 27 juni 2019 afgewezen. De man heeft hoger beroep ingesteld tegen deze beschikking.
3.6
Bij beschikking van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 14 januari 2021 is de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 27 juni 2019 vernietigd en heeft het gerechtshof de beschikking van het gerechtshof van 30 maart 2017 gewijzigd en bepaald dat de partneralimentatie met ingang van 10 januari 2019 op nihil wordt gesteld. Daarnaast is de vrouw veroordeeld tot terugbetaling aan de man van hetgeen zij van hem heeft ontvangen aan partneralimentatie over de periode na 10 januari 2019. De vrouw is in deze procedure niet verschenen en heeft dus geen verweer gevoerd.

4.Het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank de vrouw in haar verzoek - de beschikking van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 14 januari 2021 te wijzigen en de beschikking van dat hof van 30 maart 2017 te bekrachtigen dan wel de in die beschikking vastgestelde bedragen zelf vast te stellen en wettelijk te indexeren - niet-ontvankelijk verklaard, met compensatie van de proceskosten.
4.2
De vrouw is met zeven grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. Met deze grieven beoogt de vrouw het geschil in hoger beroep in volle omvang aan het hof voor te leggen. De vrouw verzoekt het hof, zo mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking te vernietigen en het volgende verzoek van de vrouw toe te wijzen:
  • primair, intrekking van de beschikking van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 14 januari 2021;
  • subsidiair, wijziging van de beschikking van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 14 januari 2021, door de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn beroep;
  • meer subsidiair, wijziging van de beschikking van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 14 januari 2021 door de verzoeken van de man af te wijzen;
  • uiterst subsidiair, wijziging van de beschikking van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 14 januari 2021, op een wijze als het hof juist acht,
  • een en ander met veroordeling van de man in de kosten van beide instanties.
4.3
De man voert verweer. De man vraagt het hof om bij beschikking, uitvoerbaar bij voorraad, de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar hoger beroep dan wel dit af te wijzen, onder veroordeling van de vrouw in de kosten van de procedure.

5.De overwegingen voor de beslissing

5.1
De vrouw beroept zich zowel in eerste aanleg als in hoger beroep op artikel 1:401 lid 4 van het Burgerlijk Wetboek. De vrouw heeft in de procedure bij het gerechtshof
’s-Hertogenbosch geen verweer kunnen voeren omdat de man niet het juiste adres van de vrouw aan dat hof heeft doorgegeven. Daarom is in de beschikking van 14 januari 2021 van onjuiste of onvolledige gegevens uitgegaan en beantwoordt die beschikking van aanvang af aan niet aan de wettelijke maatstaven.
5.2
Het feit dat het gerechtshof ’s-Hertogenbosch destijds niet op de hoogte was van het juiste adres van de vrouw en de vrouw geen verweer heeft kunnen voeren maakt op zichzelf niet dat de beschikking van 14 januari 2021 van het begin af aan niet aan de wettelijke maatstaven heeft voldaan omdat van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan.
Voor het slagen van een beroep op dit artikel moet het gaan om gegevens waarvan achteraf is komen vast te staan dat die bij de rechterlijke uitspraak waarvan wijziging wordt verzocht een rol hadden behoren te spelen, maar niet hebben gespeeld of waarvan achteraf is komen vast te staan dat het niet om de juiste gegevens ging, terwijl de juiste of ontbrekende gegevens tot een andere vaststelling van de onderhoudsuitkering op grond van de draagkracht of de behoefte hadden geleid. Naar het oordeel van het hof leidt het enkel ontbreken van het juiste adres van de vrouw niet tot een andere vaststelling van de onderhoudsuitkering, nog daargelaten het antwoord op de vraag welke partij de verantwoordelijkheid draagt om instanties van het juiste adres op hoogte te stellen. Wel kan het onthouden van de mogelijkheid van het voeren van verweer in de procedure waarin de vrouw betrokken is/was zonder dat zij daarvan op de hoogte was, leiden tot een andere vaststelling. Het hof gaat hierna in op de vraag of dat hier het geval is geweest.
5.3
Het juiste adres van de vrouw is inmiddels bekend. De vrouw heeft op 8 februari 2021 kennis genomen van de beschikking van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 14 januari 2021. Zij heeft bij de rechtbank een verzoek tot wijziging van de beschikking van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 14 januari 2021 ingediend en heeft van de afwijzing van dat verzoek hoger beroep ingesteld.
Het hof is evenals de rechtbank en met de man van oordeel dat de vrouw in haar verzoek tot wijziging van de beschikking van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch en in haar hoger beroepschrift, niet aannemelijk heeft gemaakt dat bij die beschikking van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan.
5.4
Het draait in dit geschil om de vraag of de vrouw met haar WIA-uitkering geheel in haar behoefte kan voorzien. Anders dan de vrouw stelt blijkt uit de beschikking van 14 januari 2021 van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch dat de man zich in die procedure op het standpunt heeft gesteld dat de vrouw haar - resterende - behoefte niet aannemelijk heeft gemaakt, dat de uitschrijving van de vrouw uit Nederland per 25 april 2018 een relevante wijziging van omstandigheden kan worden geacht en dat in elk geval vanaf het moment dat de vrouw in Hongarije is gaan wonen haar -resterende - behoefte op nihil gesteld kan worden. (rechtsoverweging 3.8)
Uit het proces verbaal van de mondelinge behandeling van 2 december 2020 bij het gerechtshof ’s-Hertogenbosch blijkt (pagina 3) dat de advocaat van de man een en ander als volgt heeft toegelicht:

Het leven in Hongarije zal ook goedkoper zijn, je kunt daar geen Nederlandse maatstaven hanteren. Met de levensstandaard die mevrouw heeft, is de alimentatie die meneer moet betalen niet reëel.”
Gelet hierop gaat het hof voorbij aan de stelling van de vrouw dat haar verhuizing naar Hongarije of de daarmee samenhangende wijziging van haar behoefte niet eerder aan de orde is gesteld en dat deze omstandigheden niet tot een herbeoordeling van de eerdere beschikking van 27 juni 2019 van de rechtbank Zeeland-West Brabant zouden kunnen leiden, zoals de vrouw in dit hoger beroep heeft aangevoerd.
5.5
De vrouw stelt zich op het standpunt dat haar behoefte niet is gewijzigd. De vrouw is hierbij van mening dat het op de weg van de man ligt om aan te tonen en te bewijzen dat de vrouw geen partneralimentatie meer nodig heeft. De man heeft dit betwist en voert aan dat de vrouw met haar arbeidsongeschiktheidsuitkering geheel in haar (lagere) behoefte in Hongarije kan voorzien. Het hof overweegt hierover als volgt.
5.6
Op grond van het artikel 1:157 BW (oud) kan de rechter bij de echtscheidingsbeschikking of bij latere uitspraak aan de echtgenoot die niet voldoende inkomsten tot levensonderhoud heeft, noch zich in redelijkheid kan verwerven, op diens verzoek ten laste van de andere echtgenoot een uitkering tot levensonderhoud toekennen. De echtgenoot die om een uitkering tot levensonderhoud verzoekt zal dus moeten stellen en bij betwisting moeten onderbouwen en zo nodig bewijzen dat hij onvoldoende inkomsten tot levensonderhoud heeft, noch zich die in redelijkheid kan verwerven. Voor de beoordeling van een en ander is het in het belang van partijen dat de rechter over de meest recente financiële gegevens beschikt. Mede in dat kader is in het Procesreglement verzoekschriftprocedures familiezaken gerechtshoven elfde versie, 2022 onder 2.1.2 opgenomen welke financiële stukken dienen te worden overgelegd. Anders dan de vrouw stelt is het aan haar om haar resterende behoefte te onderbouwen en de redenen waarom zij niet in staat is zelf in die resterende behoefte te voorzien (behoeftigheid).
5.7
Niet in geschil is dat (destijds) de totale behoefte van de vrouw is vastgesteld op € 1.870,- netto. De vrouw heeft haar financiële omstandigheden in Hongarije niet toegelicht of onderbouwd en de lasten die de vrouw daar heeft zijn evenmin bekend. Tot op heden ontbreekt derhalve elk inzicht in de financiële omstandigheden van de vrouw, anders dan dat zij een arbeidsongeschiktheidsuitkering ontvangt waarvan de hoogte bekend is. Bij de eerdere, onder 3.5 en 3.6 genoemde beschikkingen is voor de bepaling van de aanvullende/gewijzigde behoefte van de vrouw uitgegaan van die uitkering. Nu verdere gegevens betreffende de lasten, inkomsten en leefomstandigheden van de vrouw in Hongarije niet zijn verschaft, is niet gebleken dat bij de beschikking van 14 januari 2021 van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch is uitgegaan van onjuiste of onvolledige gegevens (artikel 1:401 lid 4 BW). In zoverre falen de grieven van de vrouw op grond van dit artikel.
5.8
Voor zover de vrouw heeft aangevoerd dat geen sprake is van een wijziging van omstandigheden overweegt het hof als volgt.
5.9
Nu de vrouw is verhuisd naar Hongarije, is sprake van een wijziging van omstandigheden in de zin van artikel 1:401 lid 1 BW die een hernieuwde beoordeling van de behoefte en de draagkracht rechtvaardigt.
Tijdens de mondelinge behandeling bij het gerechtshof ’s-Hertogenbosch op 2 december 2020 heeft de man al aangevoerd dat het leven in Hongarije goedkoper is en dat niet de Nederlandse maatstaven dienen te worden gehanteerd voor de bepaling van de resterende behoefte van de vrouw. De man heeft dit standpunt in eerste aanleg en hoger beroep gehandhaafd. Gezien deze betwisting lag het op de weg van de vrouw om haar stelling dat haar behoefte nog hetzelfde is als toen zij in Nederland woonde met bewijsstukken te staven. Dat heeft zij nagelaten.
Het hof acht het aannemelijk dat het prijspeil in Hongarije lager is dan in Nederland. In de rechtspraak wordt voor de bepaling van het welvaartspeil in andere landen dan Nederland wel de zogenoemde BigMac-index gebruikt. In 2020 was het indexcijfer voor Nederland 4,8 en voor Hongarije 2,87 bron: Koopkracht per land op basis van Big Mac Index | eenhuisinhetbuitenland). Op dat gegeven grond het hof het vermoeden dat de koopkracht van de vrouw met haar Nederlandse WIA-uitkering een factor 4,8 ÷ 2,87 = 1,67 groter is. Anders gezegd: met haar huidige arbeidsongeschiktheidsuitkering van € 1.536,97 netto per maand heeft de vrouw in Hongarije een koopkracht van - afgerond - € 2.570,- netto. In het licht van dit vermoeden en bij gebrek aan bewijsstukken die dit vermoeden ontzenuwen heeft de vrouw haar stelling dat zij met haar huidige arbeidsongeschiktheidsuitkering van € 1.536,97 netto per maand niet in haar behoefte van destijds € 1.870,- netto per maand kan voorzien niet aannemelijk gemaakt.

6.De slotsom

6.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, falen de grieven. Het hof zal de bestreden beschikking bekrachtigen.
6.2
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, nu partijen gewezen echtgenoten zijn.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 21 december 2021;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.H.F. van Vugt, J.B. de Groot en I.G.M.T. Weijers-van der Marck, bijgestaan door W.W.M.W. van den Bosch als griffier, en is op 23 augustus 2022 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.