ECLI:NL:GHARL:2022:7298

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
23 augustus 2022
Publicatiedatum
23 augustus 2022
Zaaknummer
200.296.894
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verdeling van banksaldi, sieraden, contanten en persoonlijke spullen tussen ex-gehuwden in gemeenschap van goederen

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden werd behandeld, gaat het om de verdeling van gemeenschappelijke bezittingen tussen twee ex-gehuwden, die van 28 juni 1995 tot 8 juni 2018 gehuwd waren. De partijen hebben een gemeenschap van goederen gehad, en het hof moest beslissen over de verdeling van verschillende activa, waaronder banksaldi, 21 gouden armbanden, een ton aan contant geld en persoonlijke spullen van de geïntimeerde. De rechtbank had eerder een tussenvonnis gewezen op 18 juni 2020 en een eindvonnis op 24 februari 2021, waartegen beide partijen hoger beroep hebben ingesteld.

Het hof oordeelde dat de saldi van de bankrekeningen op de peildatum van 22 juni 2017 bij helfte moesten worden verdeeld. Het hof stelde vast dat de geïntimeerde € 10.566,32 aan de appellant moest betalen. Wat betreft de gouden armbanden oordeelde het hof dat de eerdere veroordeling van de appellant tot afgifte van de armbanden niet in stand kon blijven, omdat de bewijsvoering van de geïntimeerde onvoldoende was. De vordering van de geïntimeerde met betrekking tot de ton aan contant geld werd eveneens afgewezen, omdat de onderbouwing ontbrak. Tot slot werd de vordering van de geïntimeerde over persoonlijke spullen afgewezen, omdat deze niet voldoende was onderbouwd.

Het hof compenseerde de proceskosten, waarbij iedere partij de eigen kosten droeg, gezien de familieverhoudingen. Het arrest werd uitgesproken op 23 augustus 2022.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem
zaaknummer gerechtshof 200.296.894
zaaknummer rechtbank Midden Nederland (Utrecht) NL19.13307
arrest van 23 augustus 2022
in de zaak van
[appellant]
die woont in [woonplaats1]
die hoger beroep heeft ingesteld
en bij de rechtbank optrad als verweerder op de vordering en eiser van de tegenvordering
hierna [appellant] te noemen
vertegenwoordigd door mr. E.I. Robert
tegen
[geïntimeerde]
die woont in [woonplaats2]
die ook hoger beroep heeft ingesteld
en bij de rechtbank optrad als eiser van de vordering en verweerder op de tegenvordering
hierna [geïntimeerde] te noemen
vertegenwoordigd door mr. P.G.M. Lodder.

1.De kern van de zaak

Partijen zijn gehuwd geweest van 28 juni 1995 tot 8 juni 2018. Vanaf 16 juli 1996 geldt tussen hun de gemeenschap van goederen. Het hof moet beslissen over:
  • de banksaldi
  • 21 gouden armbanden en de gouden set
  • een ton aan contant geld
  • persoonlijke goederen van [geïntimeerde] .

2.Het verloop van de procedure in hoger beroep

De rechtbank heeft een tussenvonnis gewezen op 18 juni 2020 en een eindvonnis op 24 februari 2021. [appellant] heeft op 18 mei 2021 een dagvaarding in hoger beroep uitgebracht en daarna een memorie van grieven ingediend. [geïntimeerde] heeft een memorie van antwoord ingediend waarbij ook zelf hoger beroep is ingesteld. Daarop heeft [appellant] bij memorie van antwoord gereageerd. Daarna heeft alleen [geïntimeerde] het procesdossier aan het hof gestuurd zodat het hof een arrest kan maken.

3.Het oordeel van het hof

De beslissing
3.1
Het hof zal oordelen over de banksaldi. Slotsom is dat [geïntimeerde] € 10.566.32,- aan [appellant] moet betalen. Ook zal het hof oordelen over de afgifte van de 21 gouden armbanden. De afgifte zal ook worden vernietigd. Verder blijft het vonnis van de rechtbank in stand.
Peildatum
3.2
De peildatum is 22 juni 2017.
De banksaldi
3.3
[geïntimeerde] vorderde bij de rechtbank dat de saldi van de bankrekeningen op de peildatum moeten worden vastgesteld en vervolgens bij helfte moeten worden verdeeld (punt 20 inleidende dagvaarding). [appellant] betwist dat niet en meent dat op de rekeningen van [geïntimeerde] samen een bedrag van € 24.000,- staat. [appellant] wil van [geïntimeerde] een bedrag van € 13.000,-. De rechtbank heeft de vorderingen afgewezen. [appellant] is het daar niet mee eens.
3.4
Partijen hadden de volgende vijf bankrekeningen:
  • gezamenlijke betaalrekening bij [de bank1] met nummer [nummer1] (saldo onbekend)
  • rekening op naam van [appellant] bij [de bank2] met nummer [nummer2] (saldo op peildatum € 2.050,-)
  • rekening op naam van [appellant] bij [de bank2] met nummer [nummer3] (saldo op peildatum € 0)
  • rekening op naam van [geïntimeerde] bij [de bank2] met nummer [nummer4] (saldo volgens [appellant] op de peildatum € 12.500,-)
  • rekening op naam van [geïntimeerde] bij [de bank2] met nummer [nummer5] (saldo volgens [appellant] (saldo volgens [appellant] op de peildatum € 11.500,-).
3.5
Het bezwaar van [appellant] tegen de afwijzing van de vordering is terecht. Het hof zal bepalen dat de saldi van de bankrekeningen op de peildatum bij helfte moeten worden verdeeld.
3.6
[geïntimeerde] heeft in de hele procedure geen inzicht gegeven in de saldi van de eigen rekeningen.
3.7
[appellant] heeft een kopie van het afschrift van de rekening eindigend op [nummer5] van 18 januari 2017 in het geding gebracht. Daarop staat een saldo van € 11.429,76. Het vorige afschrift dateerde van 19 januari 2016 en in dat hele jaar is alleen rente bijgeschreven. Het is dus aannemelijk dat het saldo op de peildatum gelijk is aan eerder genoemd bedrag, waar rente bij komt. Het hof zal in verband met de aanwassende rente het saldo op deze rekening op de peildatum schatten op € 11.450,-.
3.8
[appellant] heeft eveneens een kopie van het afschrift van de rekening eindigend op [nummer4] in het geding gebracht. Dat dateert van 17 mei 2017 en het saldo daarop is € 11.732,63. Nu de datum vlak bij de peildatum ligt, zal het hof van dit saldo uitgaan. Omdat niet vaststaat dat de saldi op de rekeningen [nummer5] en [nummer4] dezelfde zijn als de saldi waarmee bij deze verdeling rekening kan worden gehouden zal het hof bepalen dat [geïntimeerde] aan [appellant] ook de bankafschriften over de periode van 18 januari 2017 tot 22 juni 2017 voor rekening [nummer5] en over de periode van 17 mei 2017 tot 22 juni 2017 voor rekening [nummer4] zal afgeven en als het saldo op die laatste datum hoger is de helft van het verschil tussen dat hogere saldo en de in deze uitspraak genoemde saldi aan [appellant] zal betalen.
3.9
Opgeteld gaat het dus om de volgende saldi:
  • .. [nummer1] saldo onbekend
  • .. [nummer2] € 2.050,- ( [appellant] )
  • .. [nummer3] € 0,- ( [appellant] )
  • .. [nummer5] € 11.450,- ( [geïntimeerde] )
  • .. [nummer4] € 11.732,63 ( [geïntimeerde] )
In totaal is dat dus € 25.232,63, zodat ieder toekomt € 12.616,32. Het hof zal deze bankrekeningen (met uitzondering van de gezamenlijke rekening [nummer1] ) telkens toedelen aan de rekeninghouder ( [nummer2] en [nummer3] aan [appellant] en [nummer5] en [nummer4] aan [geïntimeerde] ). [geïntimeerde] is dus overbedeeld en dient (€ 12.616,32 minus € 2.050 is) € 10.566,32 aan [appellant] te betalen. Het hof zal [geïntimeerde] daartoe veroordelen.
3.1
Het hof zal de gezamenlijke rekening niet verdelen en alleen bepalen dat het saldo op de peildatum van partijen samen is en bij helfte moet worden verdeeld.
De 21 gouden armbanden
3.11
In hoger beroep staat vast dat de 21 gouden armbanden van [geïntimeerde] zijn. De rechtbank heeft [appellant] veroordeeld de armbanden en een gouden set aan [geïntimeerde] af te geven. Tegen deze veroordeling maakt [appellant] bezwaar. Ook dat bezwaar is terecht.
3.12
[geïntimeerde] stelt dat de armbanden in de kluis bij [de bank1] lagen. Nadat [geïntimeerde] eind mei 2017 uit het huis vertrok is [appellant] op 13, 14 en 20 juni 2017 naar de kluis gegaan om deze leeg te maken. [appellant] betwist dat de armbanden in die kluis lagen. Partijen hadden op zolder een kluis, die [geïntimeerde] bij vertrek heeft meegenomen en daarin bevonden zich de armbanden. Het hof constateert dat deze twee versies niet met elkaar te rijmen zijn en dat één partij dus liegt.
3.13
De rechtbank heeft geoordeeld dat de stelling van de vrouw dat de gouden sieraden in de gehuurde bankkluis werden bewaard geloofwaardiger is dan de stelling van de man dat deze sierraden in een losse kluis op zolder lagen. Deze redenring heeft een sterk speculatief karakter en is voor het hof onvoldoende om te oordelen dat moet worden uitgegaan van het vermoeden dat de vrouw haar stelling heeft bewezen of dat zelfs vaststaat wat zij stelt. Daarom kan de veroordeling van [appellant] tot afgifte van de sieraden niet in stand blijven.
De ton aan contant geld
3.14
[geïntimeerde] heeft zich bij de rechtbank op het standpunt gesteld dat partijen een ton aan contant geld hadden, in witte enveloppen in de kluis bij [de bank1] . Die ton moet verdeeld worden. [appellant] betwist een en ander. De rechtbank heeft geoordeeld dat de stelling van [geïntimeerde] dat er een ton aan contanten is, onvoldoende is onderbouwd en heeft de vordering afgewezen.
3.15
In hoger beroep legt [geïntimeerde] bankafschriften over van de gezamenlijke rekening. Dat was ook al gebeurd bij de rechtbank (productie 8 bij de inleidende dagvaarding). Daaruit blijkt dat met grote regelmaat bedragen contant werden opgenomen, variërend van zo’n € 500,- tot € 6.000,-. Hier kan het hof verder niets mee. Onduidelijk is waarom dit gebeurde, of het is besteed aan betalingen, vakanties of dat er inderdaad een contant bedrag van een ton in de kluis bij [de bank1] lag. Ook hier vallen de verhalen van partijen niet met elkaar te rijmen en staat vast dat één van partijen liegt, maar het hof kan niet vaststellen wie er liegt.
3.16
De vordering is terecht afgewezen en dat oordeel zal worden bekrachtigd.
Persoonlijke spullen van [geïntimeerde]
3.17
[geïntimeerde] stelt dat persoonlijke spullen bij [appellant] zijn achtergebleven door een haastig vertrek. [appellant] heeft hier bij de rechtbank tegenin gebracht dat [geïntimeerde] alle spullen heeft opgehaald, met veel gedoe en met drie auto’s tegelijk (conclusie van antwoord onder 26). [geïntimeerde] is bij de rechtbank in de gelegenheid gesteld aan te geven van welke goederen afgifte wordt gevorderd, en dat bleek alleen foto’s op een USB-stick te betreffen.
3.18
In hoger beroep brengt [geïntimeerde] naar voren dat het niet anders kan door het haastige vertrek dat kleding en schoenen en dergelijke zijn achtergebleven, zonder dit verder te onderbouwen. Ook hier kan het hof niets mee. De vordering van [geïntimeerde] is terecht afgewezen.
Proceskostenveroordeling
3.19
Het hoger beroep van [appellant] slaagt. Het hoger beroep van [geïntimeerde] faalt. Desondanks ziet het hof aanleiding om de proceskosten te compenseren, in die zin dat ieder de eigen kosten draagt, vanwege de achterliggende familieverhoudingen.

4.De beslissing

Het hof, recht doende in het principaal en incidenteel hoger beroep:
1. vernietigt het vonnis van de rechtbank, voor zover daar de verdeling van de banksaldi is afgewezen en beslist als volgt:
  • bepaalt dat het saldo op de gezamenlijke bankrekening eindigend op [nummer1] op de peildatum van partijen samen is en tussen partijen bij helfte wordt verdeeld
  • deelt de rekeningen eindigend op [nummer2] en [nummer3] toe aan [appellant]
  • deelt de rekeningen eindigend op [nummer5] en [nummer4] toe aan [geïntimeerde]
  • veroordeelt [geïntimeerde] tot betaling aan [appellant] van € 10.566,32;
- bepaalt dat [geïntimeerde] aan [appellant] de bankafschriften over de periode van 18 januari 2017 tot 22 juni 2017 voor rekening [nummer5] en over de periode van 17 mei 2017 tot 22 juni 2017 voor rekening [nummer4] afgeeft en als het saldo op die laatste datum hoger is de helft van het verschil tussen dat hogere saldo en de in deze uitspraak genoemde saldi aan [appellant] zal betalen;
2 vernietigt 3.2 van het dictum, waarbij [appellant] wordt veroordeeld de 21 gouden armbanden en gouden set aan [geïntimeerde] af te geven;
3 bekrachtigt het vonnis voor het overige;
4 bepaalt dat iedere partij de eigen kosten draagt;
5 wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.H. Lieber, R. Prakke-Nieuwenhuizen en M.L. van der Bel, en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 23 augustus 2022.