ECLI:NL:GHARL:2022:728

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
1 februari 2022
Publicatiedatum
1 februari 2022
Zaaknummer
200.281.371
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Tussenbeschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap en geschil over moederschapscertificaat

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden is behandeld, betreft het een hoger beroep over de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap tussen een vrouw en een man, die in 2007 zijn gehuwd in algehele gemeenschap van goederen. De echtscheiding werd uitgesproken door de rechtbank Gelderland op 17 juni 2016. De vrouw en man hebben samen twee minderjarige kinderen. De man heeft in eerste aanleg diverse vorderingen ingediend met betrekking tot de verdeling van de gemeenschap, waaronder de toedeling van bankrekeningen, voertuigen en een flat in Rusland. De rechtbank heeft in haar vonnis van 13 maart 2020 een aantal van deze vorderingen toegewezen en andere afgewezen, waarbij de proceskosten tussen partijen zijn gecompenseerd. In hoger beroep heeft de vrouw grieven ingediend tegen de beslissing van de rechtbank, met name met betrekking tot de draagplicht voor de restschuld van de hypotheek en de verdeling van de goederen. Het hof heeft de procedure in hoger beroep voortgezet en partijen in de gelegenheid gesteld om hun standpunten verder toe te lichten. De vrouw heeft onder andere betoogd dat zij niet draagplichtig is voor de restschuld van de hypotheek, terwijl de man zich op het standpunt heeft gesteld dat beide partijen gelijkelijk verantwoordelijk zijn voor de schulden in de gemeenschap. Het hof heeft de zaak aangehouden voor verdere uitlating van de man en zal in een latere uitspraak de definitieve beslissing nemen over de verdeling van de gemeenschap en de overige geschilpunten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht,
zaaknummer gerechtshof 200.281.371
(zaaknummer rechtbank 18.25027)
arrest van 1 februari 2022
in de zaak van
[appellante],
wonende te [woonplaats1] ,
appellante in het principaal hoger beroep,
geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: verweerster op de vordering, eiseres van de tegenvordering,
hierna: de vrouw,
advocaat: mr. B. Anik,
tegen:
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats2] ,
geïntimeerde in het principaal hoger beroep,
appellant in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: eiser van de vordering, verweerder op de tegenvordering,
hierna: de man,
advocaat: mr. M. Veurman.

1.Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van het vonnis van 13 maart 2020 dat de rechtbank (rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen) heeft gewezen.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep van 11 juni 2020,
- de memorie van grieven, met producties 1 en 2,
- de memorie van antwoord tevens van incidenteel hoger beroep, met producties A tot en met G,
- de memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep tevens akte eisvermeerdering (met een productie 3),
- een akte van de zijde van de man, met 5 ongenummerde producties,
- een antwoordakte van de zijde van de vrouw,
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 27 december 2021, met productie 4, waarbij zij tevens verzoekt een comparitie te bepalen.
2.2
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.

3.De vaststaande feiten

3.1
Partijen zijn [in] 2007 te [plaats1] met elkaar gehuwd in algehele gemeenschap van goederen.
3.2
Partijen hebben beide de Nederlandse nationaliteit. De vrouw heeft tevens de Russische nationaliteit.
3.3
Partijen zijn de ouders van de minderjarige kinderen:
- [de minderjarige1] , geboren [in] 2007 te [plaats2] , en
- [de minderjarige2] , geboren [in] 2010 te [plaats1] .
3.4
Bij beschikking van de rechtbank Gelderland van 17 juni 2016 is tussen partijen de echtscheiding uitgesproken. De echtscheidingsbeschikking is op 11 juli 2016 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand van de gemeente Montferland.
3.5
De gemeenschap van goederen is per 6 januari 2016 ontbonden door het verzoekschrift tot echtscheiding.

4.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

4.1
De man heeft in eerste aanleg – samengevat – gevorderd:
(na wijziging en intrekking) voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de verdeling van de gemeenschap van goederen aldus te gelasten:
I. dat de man de bankrekeningen [nummer1] en [nummer2] krijgt toegedeeld en de vrouw [nummer3] , inclusief saldi, zonder nadere verrekening;
II. de man de auto Mercedes C klasse krijgt toegedeeld en de vrouw de auto Chevrolet Spark, zonder nadere verrekening;
III. de man de effectenrekening krijgt toegedeeld, onder verrekening van de helft van het saldo op de peildatum;
IV. de vrouw de flat in Rusland krijgt toegedeeld onder verrekening van de helft van de waarde aan de man en de vrouw in dat kader te veroordelen tot betaling van € 50.000,- aan de man te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag na betekening van het in deze te wijzen vonnis, tot aan de dag van algehele voldoening, althans de vrouw te veroordelen aan de man een zodanig bedrag te betalen als de rechtbank juist acht dan wel subsidiair te bepalen dat de flat dient te worden verkocht en dat de verkoopopbrengst bij helfte tussen partijen wordt gedeeld waarbij de vrouw wordt veroordeeld tot medewerking aan de verkoop
door, binnen een maand na het in deze te wijzen vonnis, een verkoopopdracht te geven aan de door de man aan te wijzen makelaar in [plaats3] , een en ander op straffe van een dwangsom van € 250,- per dag dat de vrouw niet aan de veroordeling zou voldoen;
V. de Poetincertificaten ter waarde van € 12.474,- aan de vrouw toe te delen onder verrekening van de helft van de waarde aan de man en in dat kader de vrouw te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 6.237,- aan de man te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van de dagvaarding, tot aan de dag van de algehele voldoening, althans de vrouw te veroordelen aan de man een zodanig bedrag te betalen als de rechtbank juist acht;
VI. voor recht te verklaren dat de inboedel tussen partijen is verdeeld;
VII. voor recht te verklaren dat de vrouw voor de helft draagplichtig is voor de schuld aan [de bank1] ter grootte van € 28.621,63, zijnde voor een bedrag van €14.310,81;
VIII. de vrouw te veroordelen tot betaling aan de man van de helft van de schuld aan [de bank1] ter grootte van € 28.621,63, zijnde een bedrag van € 14.310,81, onder de verplichting van de man om de schuld voorts als een eigen schuld te voldoen, althans de vrouw te veroordelen maandelijks, met ingang van 1 maart 2018 voor de eerste van de maand, aan de man de helft van de maandelijkse aflossing die de man heeft moeten doen aan [de bank1] terug te betalen, zijnde een bedrag van € 102,66 onder de verplichting van de man om maandelijks € 205,32 aan [de bank1] te blijven betalen;
IX. de vrouw te veroordelen tot betaling aan de man van de helft van het bedrag dat de man op 27 november 2017 aan de notaris heeft voldaan ad€ 3.279,65, zijnde een bedrag van € 1.639,82 te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van de dagvaarding tot aan de dag van de algehele voldoening, dan wel de vrouw te veroordelen een zodanig bedrag aan de man te betalen als de rechtbank juist acht;
X. de vrouw te veroordelen tot betaling aan de man van de helft van het bedrag ad € 1.210,-, zijnde een bedrag van € 605,--, het bedrag dat de man heeft moeten betalen aan de makelaar (opstartkosten), te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van de dagvaarding tot aan de dag van de algehele voldoening, dan wel de vrouw te veroordelen een zodanig bedrag aan de man te betalen als de rechtbank juist acht;
XI. de vrouw te veroordelen in de kosten van deze procedure.
4.2
De vrouw heeft in eerste aanleg verweer gevoerd en (als tegenvordering) – samengevat – gevorderd om toe te wijzen wat zij in de punten 36 tot en met 39 heeft gevorderd toe te wijzen. De man heeft hiertegen verweer gevoerd.
4.3
De rechtbank heeft bij vonnis van 13 maart 2020
- Toegedeeld aan de man zonder nadere verrekening:
- het saldo van de bankrekening met nummer [nummer1] ;
- het saldo van de bankrekening met nummer [nummer2] ;
- de Mercedes C klasse;
- Toegedeeld aan de vrouw zonder nadere verrekening:
- het saldo van de bankrekening met [nummer3] ;
- de Chevrolet Spark;
- De effectenrekening toegedeeld aan de man, onder de verplichting om de helft van de waarde op de peildatum aan de vrouw uit te keren;
- Voor recht verklaard dat de inboedel tussen partijen is verdeeld;
- Voor recht verklaard dat de vrouw voor de helft draagplichtig is voor de schuld aan
[de bank1] ter grootte van € 28.621,63;
- De vrouw veroordeeld tot betaling aan de man van een bedrag van € 2.244,82, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 14 dagen na betekening van het vonnis tot aan de dag van algehele voldoening;
- Bepaald dat de man de helft van de door hem na 6 januari 2016 van de belastingdienst ontvangen bedragen uit hoofde van de belastingteruggaven 2014 en 2015 aan de vrouw dient te betalen;
- Het meer of anders door gevorderde afgewezen, en
- De proceskosten tussen partijen gecompenseerd.

5.De motivering van de beslissing in hoger beroep

Rechtsmacht en toepasselijk recht
5.1
Op grond van artikel 5 lid 1 van de Huwelijksvermogensrecht verordening (Brussel IIbis) heeft de Nederlandse rechter rechtsmacht en is het hof bevoegd kennis te nemen van de vorderingen. Partijen hebben geen grieven gericht tegen de toepasselijkheid van het Nederlandse huwelijksvermogensrecht, zodat dit van toepassing is.
Procedureel
5.2
De vrouw heeft verzocht een comparitie te bepalen. Het hof ziet daartoe op dit moment geen aanleiding, nu het hof zich op de meerderheid van de geschilpunten voldoende geïnformeerd acht. Op die punten zal het hof hierna ingaan. Het hof zal op het punt van het appartement in Rusland (zie ook hierna bij 5.16 en volgende) de man de gelegenheid geven te reageren op de productie 4 die de vrouw bij het journaalbericht van 27 december 2021 in het geding heeft gebracht.
De restschuld van de hypotheek (grief 2)
5.3
De vrouw is het niet eens met het oordeel van de rechtbank dat zij draagplichtig is voor de helft van de restschuld van € 28.621,63, betreffende de hypotheek bij [de bank1] na verkoop van de (voormalig) echtelijke woning van partijen. Volgens de vrouw is in de eerste plaats de hoogte van de restschuld niet voldoende duidelijk, omdat er onvoldoende inzicht bestaat in de afbetalingen door de man tijdens het huwelijk en omdat de man volgens haar nog opnames heeft gedaan. In de tweede plaats is zij op grond van de redelijkheid en billijkheid niet draagplichtig ten aanzien van de restschuld, omdat zij geen enkele invloed heeft gehad op het verkoopproces.
5.4
De man voert verweer hiertegen, en verwijst naar de door hem in eerste aanleg overgelegde stukken.
5.5
Het hof oordeelt als volgt. Nu partijen in gemeenschap van goederen waren gehuwd is het uitgangspunt dat de huwelijkse bezittingen en schulden van beiden zijn. Ieder van beiden heeft een gelijk aandeel in de ontbonden gemeenschap en beiden zijn voor een gelijk deel draagplichtig voor schulden, tenzij uit de eisen van redelijkheid en billijkheid mede in verband met de aard van de schulden, een andere draagplicht voortvloeit (art. 1:100 BW).
Uit de nota van afrekening van de notaris (prod. 4 bij procesinleiding) blijkt dat de echtelijke woning van partijen op 1 december 2017 is verkocht en geleverd aan derden, dat met de verkoopopbrengst de hypotheken bij [de bank1] voor € 115.002,- (plus 3 x dagrente) en
€ 45.000,- zijn afgelost, en dat de man het na aftrek van de verkoopkosten nog te betalen bedrag van € 3.279,55 aan de notaris heeft betaald (prod. 5 bij procesinleiding). Uit het financieel jaaroverzicht 2016 van [de bank1] (prod. 3 bij procesinleiding) blijkt dat voormelde hypotheekschulden op 31 december 2016 op € 166.300,- respectievelijk € 45.000,- bedroegen. Uit het rekeningafschrift van [de bank2] (prod. 6 bij dagvaarding) blijkt dat de restschuld van de hypotheek na aflossing van een bedrag van
€ 22.676,37 op 4 december 2017 nog € 28.621,63 bedroeg. De vrouw voert geen feiten of omstandigheden aan op grond waarvan dit laatste bedrag niet zou kloppen. In zoverre faalt de grief.
5.6
Voor wat betreft de vraag of in dit geval uit de eisen van redelijkheid en billijkheid een andere draagplicht voor de hypotheekschuld voortvloeit, geldt het volgende.
De stellingen van de vrouw komen erop neer dat de Keuze Plus Hypotheek door de man ook consumptief en voor beleggingen door de man is gebruikt en dat zij niet bij de verkoop van de woning is betrokken.
De man wijst erop dat de vrouw in punt 18 van haar conclusie van antwoord heeft erkend dat er een bedrag van € 36.000 van de Keuze Plus Hypotheek is gebruikt voor de aanschaf van twee auto’s en kozijnen. Ook de vrouw is hier door gebaat. Hij voert voorts aan dat beide partijen gebaat zijn door de consumptieve bestedingen aan vakanties, cadeaus, krappe maanden, tickets voor Rusland, en ook door de beleggingen, die in de gemeenschap van goederen vielen. De man benoemt dat de vrouw wel degelijk toegang had tot de bankrekeningen bij [de bank1] en deze ook regelmatig bekeek en begrotingen maakte.
De man heeft met betrekking tot de verkoop van de woning aangevoerd dat de vrouw na het uiteengaan van partijen eerst een jaar in de woning heeft gewoond met de kinderen en dat er toen ze daar nog woonde al een verkoopbord in de tuin stond, dat hij haar op de hoogte heeft gehouden van het verloop van de verkoop, de vraagprijs en het bod, en dat uit de door de vrouw overgelegde correspondentie (prod. 2 bij memorie van grieven) blijkt dat destijds tussen de advocaten gecorrespondeerd is over het bod, en dat de vrouw dus is bijgestaan door haar advocaat en ervoor heeft gekozen het bod te accepteren.
Dat de vrouw door de hiervoor bedoelde opnames van de Keuze Plus Hypotheek is benadeeld is gelet op het voorgaande niet komen vast te staan. Het hof is dan ook van oordeel dat de door de vrouw genoemde omstandigheden geen aanleiding geven om op grond van de eisen van redelijkheid en billijkheid tot een andere draagplicht voor de hypotheekschuld te komen. Ook op dit punt faalt de grief.
Provisionele vordering (grief 1)
5.7
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen heeft de vrouw ook geen belang bij haar provisionele vorderingen tot verdere inzage in bescheiden betreffende (het verloop van) de hypotheken en faalt ook grief 1.
Kosten verkoop woning (grief 3)
5.8
De vrouw is het niet eens met de beslissing van de rechtbank dat zij de helft van de makelaarskosten en van de kosten van de notaris moet betalen. Dit omdat zij nooit toestemming heeft gegeven voor de keuze van de makelaar en de keuze van verkoop.
De man betwist de stellingen van de vrouw.
5.9
Het hof neemt de overwegingen van de rechtbank hieromtrent over en maakt deze na een eigen beoordeling tot de zijne. In hoger beroep zijn geen feiten of omstandigheden gesteld of gebleken die leiden tot een andere afweging. De grief faalt.
Certificaat (grief I)
5.1
De man is het niet eens met de afwijzing door de rechtbank van zijn vordering ten aanzien van betaling van een bedrag van € 6.237,- betreffende een moederschapscertificaat. Volgens de man zou de vrouw voor elk kind een certificaat moeten hebben, en staat vast dat zij in elk geval één certificaat heeft, en valt dit vorderingsrecht in de gemeenschap van goederen, ongeacht of het opeisbaar is of niet. De vrouw kan dit certificaat ook inzetten voor bijvoorbeeld de aanschaf van onroerend goed in Rusland. Dit vorderingsrecht is ontstaan op het moment dat de kinderen zijn geboren, dus tijdens het huwelijk, en valt daarmee in de gemeenschap van goederen. De man gaat uit van een waarde van in ieder geval € 6.000,- per certificaat, vraagt toedeling van twee certificaten aan de vrouw waarbij zij aan de man
€ 6.000,-, te vermeerderen met wettelijke rente, aan de man dient te betalen.
5.11
De vrouw betwist de stellingen van de man. Er is geen sprake van een vorderingsrecht of spaarfonds. Het gaat om een fonds voor de kinderen en de Russische overheid beslist of er een betaling wordt gedaan. Het is verboden om met het certificaat leningen af te betalen of schulden voor een appartement. Het is niet te verzilveren in geld.
5.12
Het hof oordeelt als volgt. Uit de door partijen overgelegde informatie over het moederschapskapitaal volgt dat aan de vrouw op 29 januari 2014 een certificaat is afgegeven voor een bedrag van 429.408,50 roebel (productie 3 bij memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep). Een dergelijk certificaat kan worden gegeven aan gezinnen die een tweede kind krijgen. Met het certificaat kan aanspraak worden gemaakt op uitkeringen van de Russische overheid voor bepaalde (gezinsondersteunende) doelen, zoals bijvoorbeeld pensioen voor de moeder, een studie in Rusland voor de kinderen of het verkrijgen van een hypotheek (prod. A bij memorie van antwoord tevens incidenteel hoger beroep) voor een woning voor het gezin. Vanaf het krijgen van een tweede kind - partijen hebben twee kinderen – kan de vrouw aanspraak maken op een certificaat. Daarmee staat vast dat er maar sprake kan zijn van één certificaat. Het certificaat heeft een vermogenswaarde. Nu het hof uit de door partijen verstrekte informatie niet kan afleiden dat de vrouw het certificaat al heeft ingewisseld, gaat het hof er van uit dat het certificaat een vordering is op de Russische overheid, en is ontstaan tijdens het huwelijk van partijen. Deze vordering valt in de (ontbonden) huwelijksgemeenschap. De man is voor de helft gerechtigd in het bedrag in Russische roebels. Omdat het hof het moment van uitkering en de exacte hoogte daarvan nu niet kan vaststellen, zal het hof bepalen dat de man voor de helft gerechtigd is in de uitkering in roebels op het moment dat de vrouw die krijgt. Het hof geeft partijen in overweging hier in onderling overleg een regeling voor te treffen.
Belastingaanslag IB 2015
5.13
De man vermeerdert zijn eis en vordert dat de vrouw aan hem de helft van de door hem betaalde € 1.611,- definitieve belastingaanslag 2015 dd. 3 juni 2016 betaalt, aldus
€ 805,50, te vermeerderen met wettelijke rente.
De vrouw betwist dit bij gebrek aan bewijs van de (kennelijk gewijzigde) aanslag en een betalingsbewijs.
5.14
Uit productie G van de man blijkt het bedrag van de aanslag. Nu het hier gaat om inkomstenbelasting over 2015 betreft het een huwelijkse schuld. De vrouw is in beginsel voor de helft draagplichtig. De man heeft echter verzuimd een bewijs over te leggen dat hij het gehele bedrag aan de fiscus heeft betaald. De vordering is daarom niet voor toewijzing vatbaar.
Aandeel nalatenschap
5.15
De vrouw heeft bij haar memorie van antwoord in het incidenteel hoger beroep haar eis vermeerderd op het punt van een kindsdeel van de man in de nalatenschap van zijn moeder, die in 2013 is overleden. De man heeft hiertegen bezwaar gemaakt en een verklaring van erfrecht overgelegd, waaruit volgt dat een uitsluitingsclausule van toepassing is. De vrouw heeft bij haar antwoordakte vervolgens haar vordering ingetrokken, zodat het hof hier niet over hoeft te beslissen.
Appartement in Rusland (grief II)
5.16
De man is het er niet mee eens dat de rechtbank zijn vordering omtrent het appartement in Rusland heeft afgewezen omdat hij die onvoldoende heeft onderbouwd. Hij legt een aanvraag van de vrouw voor een Russisch paspoort en een bericht van de Russische ambassade in Nederland over (prod. C en D), waarin als adres van de vrouw het adres [adres1] te [plaats3] is vermeld. Tijdens vakanties in Rusland verbleven partijen ook in die flat zoals blijkt uit een visumaanvraag van de man uit 2015 (prod. E). Volgens de man heeft de vrouw vóór het huwelijk het appartement al dan niet gezamenlijk met haar moeder verkregen na het overlijden van de vader van de vrouw, zodat het in de gemeenschap van goederen valt. Hij begroot de waarde van het appartement op ongeveer € 42.000,- en vraagt dat de vrouw de waarde van haar aandeel in de flat aan hem verbeurt op grond van artikel 3:194 lid 2 BW. Subsidiair vraagt hij (de onverdeelde helft van) het appartement toe te delen aan de vrouw, waarbij zij aan hem de helft van de waarde dient te betalen, te vermeerderen met wettelijke rente.
Bij zijn akte van 13 april 2021 heeft hij nog als productie H een uittreksel gedateerd 2 januari 2021 uit het (Russische) Algemeen Register Onroerend Goed overgelegd, met beëdigde verklaring.. Volgens de man volgt uit dat uittreksel, waarin de vrouw voorkomt met de achternaam van haar vader, [naam1] , dat sinds 6 mei 2013 een appartement, met adres [adres1] [plaats3] , Republiek Oedmoertië, op haar naam staat.
5.17
De vrouw betwist dat zij eigenaar of mede-eigenaar is van het appartement. Haar moeder woont in het appartement. Het klopt dat de vrouw hier ingeschreven stond in Rusland en het adres heeft gebruikt voor het aanvragen van paspoort en visa, maar het appartement is van haar moeder. Zij biedt bewijs aan van haar stelling dat zij het appartement niet in eigendom heeft, door middel van een eigendomsbewijs van haar moeder. Bij haar journaalbericht van 27 december 2021 heeft zij een productie 4 overgelegd waaruit volgens haar volgt dat zij geen eigenares is van het appartement.
5.18
Zoals hiervoor bij 5.2 is overwogen zal het hof de man in de gelegenheid stellen bij akte op productie 4 van de vrouw te reageren. Het is niet de bedoeling dat hierbij nog nieuwe producties in het geding worden gebracht. Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.

6.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
verwijst de zaak naar de roldatum 1 maart 2022 voor uitlating aan de zijde van de man als hiervoor in 5.18 is vermeld;
houdt verder iedere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.L. van der Bel, M.H.H.A. Moes en J.U.M. van der Werff en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 1 februari 2022.