ECLI:NL:GHARL:2022:7176

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
16 augustus 2022
Publicatiedatum
16 augustus 2022
Zaaknummer
200.303.147
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging kinderalimentatie en draagkracht van partijen in hoger beroep

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 16 augustus 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de wijziging van kinderalimentatie. De vrouw, verzoekster in het principaal hoger beroep, had in eerste aanleg een beschikking van de rechtbank Overijssel aangevochten, waarin de kinderalimentatie was vastgesteld op € 368,- per kind per maand. De vrouw verzocht het hof om deze beschikking te vernietigen en de alimentatie te verhogen, terwijl de man, verweerder in het principaal hoger beroep, in incidenteel hoger beroep verzocht om een verlaging van de alimentatie naar € 106,- per kind per maand. Het hof heeft vastgesteld dat de man sinds 11 april 2022 in Duitsland woont en dat de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft. Het hof heeft de draagkracht van beide partijen beoordeeld en vastgesteld dat de gezamenlijke draagkracht van partijen hoger is dan de behoefte van de kinderen. De man is verplicht om € 313,- per kind per maand te betalen, met een verhoging naar € 319,- per kind per maand met ingang van 1 januari 2022. De beschikking van de rechtbank is vernietigd en de kosten van het geding in hoger beroep zijn gecompenseerd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.303.147
(zaaknummer rechtbank Overijssel 268547)
beschikking van 16 augustus 2022
inzake
[verzoekster],
wonende te [woonplaats1] ,
verzoekster in het principaal hoger beroep,
verweerster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. M.E. Kikkert te Enschede,
en
[verweerder],
wonende te [woonplaats2] (Duitsland),
verweerder in het principaal hoger beroep,
verzoeker in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. P. van Dolderen te Arnhem.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Overijssel, locatie Almelo (verder ook te noemen: de rechtbank), van 23 augustus 2021, uitgesproken onder voormeld zaaknummer. Die beschikking wordt verder ook wel ‘de bestreden beschikking’ genoemd.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het beroepschrift met producties, ingekomen op 22 november 2021;
  • het verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep met producties;
  • het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep;
  • een journaalbericht van mr. Kikkert van 13 juni 2022 met producties;
  • een journaalbericht van mr. Van Dolderen van 13 juni 2022 met producties, en
  • twee journaalberichten van mr. Kikkert van 22 juni 2022 beide met producties.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 28 juni 2022 plaatsgevonden. De vrouw en de man waren aanwezig, met hun advocaten.
2.3
Op de mondelinge behandeling heeft mr. Van Dolderen een pleitnota overgelegd en heeft mr. Kikkert vervangende loonstroken van de vrouw van januari 2022 tot en met mei 2022 en een loonstrook van de vrouw van juni 2022 overgelegd.

3.De feiten

3.1
Partijen zijn [in] 2009 te Losser met elkaar gehuwd. Zij zijn de ouders van:
  • [de minderjarige1] , geboren te [woonplaats1] [in] 2010, en
  • [de minderjarige2] , geboren te [plaats1] (Duitsland) [in] 2013.
3.2
Partijen oefenen gezamenlijk het gezag uit over de kinderen. De kinderen hebben hun hoofdverblijfplaats bij de vrouw.
3.3
Bij beschikking van 13 april 2017 (verder ook: de echtscheidingsbeschikking) heeft de rechtbank de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. Die beschikking is op 2 juni 2017 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
3.4
Bij de echtscheidingsbeschikking heeft de rechtbank verder, voor zover thans van belang, bepaald dat de man aan de vrouw met ingang van 1 februari 2017 en zolang de kinderen minderjarig zijn en bij de vrouw wonen, als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen (verder ook: kinderalimentatie) € 500,- per kind per maand zal voldoen. Ingevolge de wettelijke indexering bedraagt de kinderalimentatie met ingang van 1 januari 2021 € 546,51 per kind per maand en met ingang van 1 januari 2022 € 556,89 per kind per maand.
3.5
De vrouw is [in] 2020 gehuwd met [naam1] (verder: [naam1] ).

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - bestreden beschikking heeft de rechtbank de bij beschikking van 13 april 2017 vastgestelde kinderalimentatie gewijzigd en met ingang van 23 augustus 2021 vastgesteld op € 368,- per kind per maand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen.
4.2
De vrouw is met vier grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. Zij verzoekt het hof:
  • primairde bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad de man in zijn verzoeken (alsnog) niet-ontvankelijk te verklaren, althans deze verzoeken af te wijzen;
  • subsidiairte bepalen dat de heer [naam2] van [naam3] mbH, dan wel een andere deskundige, tot deskundige wordt benoemd om duidelijkheid te verschaffen over het inkomen van de man voor de bepaling van zijn inkomen en draagkracht, welke kosten te laste dienen te komen van de man en
  • de man te veroordelen in de kosten van de procedure,
  • althans een zodanige beslissing te nemen die het hof juist acht.
4.3
De man voert verweer en is op zijn beurt met drie grieven in incidenteel hoger beroep gekomen. Hij verzoekt het hof:
  • in het principaal hoger beroephet primaire en subsidiaire verzoek van de vrouw af te wijzen;
  • in het incidenteel hoger beroepde bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de bij de beschikking van 13 april 2017 vastgestelde kinderalimentatie met ingang van 1 maart 2021, althans per datum indiening verzoekschrift in eerste aanleg, althans per een andere door het hof te bepalen datum te wijzigen en vast te stellen op een bedrag van € 106,- per kind per maand, dan wel een door het hof in goede justitie te bepalen ander bedrag lager dan € 1.093,- en voorts te bepalen dat de vrouw alsdan verplicht is om de te veel ontvangen kinderalimentatie aan de man terug te betalen.
4.4
De vrouw voert verweer in het incidenteel hoger beroep en vraagt het hof de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoeken, althans deze verzoeken af te wijzen, met veroordeling van de man in de kosten van het geding, althans een zodanige beslissing te nemen die het hof juist acht.

5.De motivering van de beslissing

Rechtsmacht en toepasselijk recht
5.1
Gelet op het feit dat de man sinds 11 april 2022 in Duitsland woont dient het hof – ambtshalve - de rechtsmacht van de Nederlandse rechter te onderzoeken.
Toen het inleidend verzoek werd ingediend hadden de man en de vrouw hun gewone verblijfplaats in Nederland. De Nederlandse rechter komt derhalve rechtsmacht toe op grond van artikel 3 van de Verordening (EG) nr. 4/2009 van de Raad van 18 december 2008 betreffende de bevoegdheid, het toepasselijke recht, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen, en de samenwerking op het gebied van onderhoudsverplichtingen.
5.2
Ten aanzien van het toepasselijk recht zijn geen grieven opgeworpen, zodat het hof - net als de rechtbank - Nederlands recht zal toepassen.
Wijziging van omstandigheden
5.3
Ingevolge artikel 1:401, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan een rechterlijke uitspraak of een overeenkomst betreffende levensonderhoud bij latere rechterlijke uitspraak worden gewijzigd of ingetrokken, wanneer zij nadien door wijziging van omstandigheden ophoudt aan de wettelijke maatstaven te voldoen.
5.4
De man heeft aan zijn verzoek tot wijziging van de kinderalimentatie ten grondslag gelegd dat de vrouw sinds enige jaren inkomen uit arbeid ontvangt en inmiddels is gehuwd. Naar het oordeel van het hof zijn de omstandigheden sinds de echtscheidingsbeschikking inderdaad gewijzigd en kan de man worden ontvangen in zijn verzoek. Hierna zal worden beoordeeld of sprake is van een rechtens relevante wijziging die aanpassing van de kinderalimentatie rechtvaardigt.
Geschilpunten
5.5
Partijen zijn verdeeld over de ingangsdatum (grief 1 van de man), de draagkracht van de man (grief 1, 2 en 3 van de vrouw en grief 2 van de man) en de draagkracht van de vrouw (grief 3 van de man).
Ingangsdatum
5.6
Grief 1 van de man is gericht tegen de door de rechtbank gehanteerde ingangsdatum, 23 augustus 2021. De man is van mening dat 1 maart 2021 als ingangsdatum moet worden gehanteerd, omdat de vrouw volgens hem in ieder geval vanaf 12 februari 2021 al rekening had kunnen en moeten houden met een wijziging van de onderhoudsbijdrage van de man. De vrouw voert gemotiveerd verweer.
5.7
Artikel 1:402 BW laat de rechter grote vrijheid bij het vaststellen van de ingangsdatum van de alimentatieverplichting. Drie data liggen als ingangsdatum het meest voor de hand: de datum waarop de omstandigheden zijn ingetreden die voor de onderhoudsverplichting bepalend zijn, de datum van het inleidend processtuk en de datum waarop de rechter beslist.
De rechter die beslist op een verzoek tot wijziging van een eerder vastgestelde bijdrage in het levensonderhoud, zal in het algemeen behoedzaam gebruik moeten maken van zijn bevoegdheid de wijziging te laten ingaan op een vóór zijn uitspraak gelegen datum, met name indien dit ingrijpende gevolgen kan hebben voor de onderhoudsgerechtigde in verband met een daardoor in het leven geroepen verplichting tot terugbetaling van hetgeen in de daaraan voorafgaande periode in feite is betaald of verhaald. Deze behoedzaamheid geldt ook voor de rechter in hoger beroep die met ingang van een vóór zijn uitspraak gelegen datum een zodanige wijziging brengt in de door de rechter in eerste aanleg vastgestelde of gewijzigde bijdrage dat zij kan leiden tot de hiervoor bedoelde ingrijpende gevolgen. Net als de rechtbank en op grond van dezelfde overwegingen als de rechtbank hanteert het hof hanteert als ingangsdatum van de alimentatieverplichting 23 augustus 2021, de datum waarop de rechtbank heeft beslist.
Behoefte kinderen
5.8
Tussen partijen is niet in geschil dat de gezamenlijke behoefte van de kinderen, na indexering, in 2021 € 1.185,- per maand bedraagt, dat is € 592,50 per kind per maand.
Onderhoudsplichtigen
5.9
Bij het bepalen van het aandeel van de man in de behoefte van de kinderen dienen in elk geval zijn draagkracht en die van de vrouw in de beoordeling te worden betrokken. Op de mondelinge behandeling bij het hof is gebleken dat de man, in afwijking van wat hij in zijn beroepschrift heeft gesteld, vraagt de draagkracht van [naam1] buiten beschouwing te laten. Voor zover grief 3 van de man is gericht tegen de door de rechtbank vastgestelde draagkracht van [naam1] behoeft die grief dan ook geen bespreking meer.
Draagkracht van de man
5.1
De grieven 1, 2 en 3 van de vrouw zijn gericht tegen de beslissing van de rechtbank om bij het bepalen van de draagkracht van de man uit te gaan van het netto inkomen van de man. De man voert gemotiveerd verweer.
5.11
Het hof overweegt als volgt. De man werkt voor het Duitse [naam4] GmbH en wordt door zijn werkgever uitgezonden naar de internationale organisatie [naam5] . Hij heeft op de mondelinge behandeling bij het hof desgevraagd bevestigd dat hij maandelijks netto van zijn werkgever het bedrag ontvangt dat onder het kopje ‘Überweisung’ op zijn salarisstrook staat en dat hij dit bedrag geheel kan aanwenden voor zijn kosten van levensonderhoud. Hoewel het hof 23 augustus 2021 als ingangsdatum voor de alimentatieverplichting hanteert, zal het hof vanwege praktische redenen uitgaan van de salarisstrook van de man van januari 2022 en het daarop vermelde netto besteedbaar inkomen (NBI) tot uitgangspunt nemen. Na bespreking van deze loonstrook acht het hof zich voldoende voorgelicht. Het hof wijst het subsidiaire verzoek van de vrouw om een deskundige te benoemen daarom af.
Het hof ziet geen reden om rekening te houden met de (fiscale) effecten van een leaseauto, want deze stelt de werkgever niet langer ter beschikking. Anders dan de man ziet het hof ook geen reden om de levensloopvergoeding (‘
priv. Vorsorge’) buiten beschouwing te laten bij het bepalen van de draagkracht van de man.
Het hof houdt geen rekening met de bonus die de man in mei 2022 heeft ontvangen, nu onvoldoende is komen vast te staan dat hij hier in de toekomst ook aanspraak op kan maken.
Het hof bepaalt het netto besteedbaar inkomen (NBI) van de man aldus op (afgerond) € 5.013,- per maand.
5.12
Net als de rechtbank stelt het hof de draagkracht vast aan de hand van de formule 70% [NBI - (0,3 NBI + € 1.000,-)], nu de man een NBI heeft dat hoger is dan € 1.700,- per maand. Gesteld noch gebleken is dat het prijspeil in Duitsland zodanig afwijkt van het Nederlandse prijspeil dat deze methode niet bruikbaar zou zijn. Het hof stelt de draagkracht van de man vast op 70% van [€ 5.013,- – (0,3 x € 5.013,- + € 1.000,-)] = (afgerond) € 1.756,- per maand.
5.13
Grief 2 van de man is gericht tegen de beslissing van de rechtbank om geen rekening te houden met de kosten van rente en aflossing die de man betaalt op een door hem aangegaan flexibel krediet bij [de bank] . De man voert aan dat hij het krediet is aangegaan voor de afbetaling van niet vermijdbare en niet verwijtbare huwelijkse schulden en een schuld aan zijn advocaat. De vrouw voert gemotiveerd verweer.
Het hof houdt net als de rechtbank geen rekening met de schuld bij [de bank] , ook al is deze last voor de man inderdaad niet te vermijden en is het voortbestaan daarvan ook niet verwijtbaar. Het hof stelt vast dat de man geen premie hoeft te betalen voor een ziektekostenverzekering nu zijn werkgever deze voor haar rekening neemt. In het bij de draagkrachtberekening gehanteerde bedrag voor overige lasten is wel een component daarvoor opgenomen (€ 142 - € 34 = € 108). Voorts kan de man zijn woonlasten delen met zijn partner. Derhalve moet de man in staat worden geacht om het termijnbedrag van € 617,60 per maand met de hem ter beschikking staande middelen te voldoen.
Draagkracht van de vrouw
5.14
Grief 3 van de man is gericht tegen de door de rechtbank vastgestelde draagkracht van de vrouw. De man voert aan dat de rechtbank het inkomen van de vrouw heeft vastgesteld aan de hand van een schatting van de vrouw, terwijl inmiddels gegevens over het inkomen van de vrouw beschikbaar zijn. Volgens de man moet de draagkracht van de vrouw opnieuw worden vastgesteld aan de hand van die gegevens.
Om praktische redenen neemt het hof bij het bepalen van de draagkracht van de vrouw de salarisstrook van de vrouw van juni 2022 tot uitgangspunt. Uit die salarisstrook blijkt dat de vrouw in het eerste half jaar van 2022 een bruto loon heeft ontvangen van € 23.781,90. Dat bedrag is inclusief vakantietoeslag. Over de tweede helft van 2022 zal de vrouw een vergelijkbaar bedrag ontvangen omdat zij aanspraak heeft op een Eindejaarsuitkering (EJU) zo blijkt uit de overgelegde loonstrook. Anders dan de man laat het hof (andere) toelagen, bonussen en loonsverhogingen aan de kant van de vrouw buiten beschouwing, omdat onvoldoende is komen vast te staan dat zij hier aanspraak op kan (blijven) maken.
Het hof houdt rekening met de inkomensafhankelijke combinatiekorting (IaCK), omdat de vrouw heeft nagelaten aan te tonen dat zij hiervoor niet in aanmerking komt om de reden dat het inkomen van [naam1] lager is dan dat van haar, terwijl zij in elk geval voldoet aan de overige voorwaarden om in aanmerking te komen voor de IaCK. Bij gebrek aan nadere gegevens gaat het hof op basis van de door de vrouw overgelegde ‘voorschotbeschikking toeslagen 2021’ uit van een kindgebonden budget van € 1.568,- per jaar. Uit de aangehechte berekening volgt dat het NBI van de vrouw € 3.126,- per maand bedraagt. Het hof stelt de draagkracht van de vrouw vast op 70% [€ 3.126,- – (0,3 x € 3.126,- + € 1.000,-) = (afgerond) € 832,- per maand.
Draagkrachtvergelijking
5.15
De totale draagkracht van partijen bedraagt (€ 1.756,- + € 832,- =) € 2.588,- per maand. Deze gezamenlijke draagkracht is hoger dan de behoefte van de kinderen, die is vastgesteld op (in totaal) € 1.185,- per maand. Partijen dienen in de behoefte van hun kinderen bij te dragen volgens de formule
Op grond van het voorgaande bedraagt het totale aandeel van de man € 804,- per maand en van de vrouw € 381,- per maand.
Vermindering met de zorgkorting
5.16
Tussen partijen is niet in geschil dat de zorgkorting 15% van de behoefte bedraagt: € 178,- per maand. Na aftrek van de zorgkorting dient de man voor beide kinderen samen € 626,- (€ 804,- minus € 178,-) per maand te betalen, dat is € 313,- per kind per maand. Dat bedrag dient met ingang van 1 januari 2022 te worden verhoogd met de wettelijke indexering (artikel 1: 402a BW) van 1,9% en bedraagt dan – afgerond - € 319,- per kind per maand.
Geen terugbetalingsverplichting, wel verrekenen
5.17
De vrouw heeft op de mondelinge behandeling bij het hof gezegd dat de man bij is met het betalen van de door de rechtbank vastgestelde kinderalimentatie. De man zal het teveel betaalde in twaalf maandelijkse termijnen mogen verrekenen met de toekomstige bijdragen.

6.De slotsom

6.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de bestreden beschikking vernietigen en beslissen als hierna onder 8. volgt.
6.2
Het hof ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, in die zin dat elke partij de eigen kosten draagt, nu partijen gewezen echtgenoten en de procedure de bijdrage aan hun kinderen betreft.

7.Aanhechten berekeningen

Het hof heeft een berekening gemaakt van het NBI van de vrouw. Een exemplaar van die berekening is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.

8.De beslissing

Het hof, beschikkende in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Overijssel, locatie Almelo, van 23 augustus 2021, en opnieuw beschikkende:
wijzigt de beschikking van de rechtbank van 13 april 2017 en bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van 23 augustus 2021 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] , geboren te [woonplaats1] [in] 2010, en [de minderjarige2] , geboren te [plaats1] (Duitsland) [in] 2013, € 313,- per kind per maand zal betalen, en met ingang van 1 januari 2022 € 319,- per kind per maand, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.B. de Groot, P.B. Kamminga en R. Krijger, bijgestaan door mr. K.A.M. Oude Vrielink als griffier, en is op 16 augustus 2022 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.