In deze zaak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Noord-Nederland, dat op 15 maart 2022 is uitgesproken. De zaak betreft een kort geding waarin [geïntimeerde] heeft gevorderd dat het loonbeslag dat door [appellant] is gelegd, wordt opgeheven. [geïntimeerde] stelt dat [appellant] geen vordering meer heeft uit hoofde van alimentatieverplichtingen, terwijl [appellant] van mening is dat zij nog een vordering heeft. De voorzieningenrechter heeft het loonbeslag opgeheven en [appellant] veroordeeld in de proceskosten, maar de vordering tot het staken van de executie is afgewezen. [appellant] is tegen dit vonnis in hoger beroep gekomen.
Het hof heeft vastgesteld dat partijen gehuwd zijn geweest en dat er een echtscheidingsconvenant is opgesteld waarin [geïntimeerde] is verplicht om partneralimentatie te betalen. Het hof heeft de relevante feiten en de betalingsverplichtingen van [geïntimeerde] beoordeeld. Het hof concludeert dat [appellant] niet in staat is gebleken om een duidelijke onderbouwing van haar vordering te geven, en dat [geïntimeerde] aan zijn alimentatieverplichtingen heeft voldaan. Het hof bekrachtigt daarom het vonnis van de voorzieningenrechter en veroordeelt [appellant] in de proceskosten van het geding in hoger beroep.