ECLI:NL:GHARL:2022:6990

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
9 augustus 2022
Publicatiedatum
9 augustus 2022
Zaaknummer
200.291.078
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige daad en schadevergoeding in verband met beëindiging van persoonsgebonden budget

In deze zaak gaat het om een onrechtmatige daad van Zilveren Kruis Zorgkantoor N.V. tegenover zowel de zoon, die een persoonsgebonden budget (pgb) ontving, als zijn moeder, die zorg verleende. De zoon, met meervoudige beperkingen, ontving een pgb dat in 2013 ten onrechte werd beëindigd door het zorgkantoor. Na bezwaar en beroep werd het pgb in 2014/2015 hersteld, maar de schade door de eerdere beëindiging bleef bestaan. De zoon en zijn moeder vorderden aanvullende schadevergoeding, waarbij het zorgkantoor erkende onrechtmatig te hebben gehandeld tegenover de zoon. Het hof oordeelde dat het zorgkantoor ook onrechtmatig had gehandeld tegenover de moeder, die door de beëindiging in financiële problemen was gekomen. Het hof kende immateriële schadevergoeding toe aan beide appellanten, evenals vergoeding voor kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid. De vordering tot vergoeding van wettelijke verhoging werd afgewezen, omdat er geen arbeidsovereenkomst tussen de moeder en de zoon bestond. Het hof oordeelde dat de moeder recht had op schadevergoeding voor de kosten die zij had gemaakt door de beëindiging van het pgb, en dat de immateriële schadevergoeding gerechtvaardigd was gezien de zware gevolgen voor haar gezin. De uitspraak vernietigde het eerdere vonnis van de rechtbank en veroordeelde Zilveren Kruis tot betaling van schadevergoeding aan zowel de zoon als de moeder, inclusief proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.291.078
(zaaknummer rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen: 369114 )
arrest van 9 augustus 2022
in de zaak van

1.[appellant] ,

hierna: [de zoon] ,
2.
[appellante],
hierna: [de moeder] ,
beiden wonende te [woonplaats1] ,
appellanten,
in eerste aanleg: eisers,
hierna tezamen: [appellanten] ,
advocaat: mr. S.L. Smits-Emons,
tegen:
de naamloze vennootschap
Zilveren Kruis Zorgkantoor N.V.,
gevestigd te Apeldoorn,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna: Zilveren Kruis,
advocaat: mr. M.H.D. Saro .

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 8 maart 2022 hier over. Het verdere verloop blijkt uit het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 8 juli 2022. Vervolgens heeft het hof arrest bepaald.

2.De vaststaande feiten

2.1
Het hof gaat in hoger beroep uit van de feiten zoals beschreven in de rechtsoverwegingen 2.1 tot en met 2.14 van het bestreden vonnis van 16 september 2020.

3.De motivering van de beslissing in hoger beroep

3.1
[de moeder] is de moeder van [de zoon] . Zij is tot 19 januari 2015 zijn wettelijk vertegenwoordiger geweest. [de zoon] is meervoudig beperkt. Het Centrum indicatiestelling zorg (hierna: CIZ) heeft aan [de zoon] een indicatie afgegeven op basis van de toen geldende Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (hierna: AWBZ (oud)) voor de periode van 1 januari 2011 tot 1 mei 2016 . Zilveren Kruis heeft hem daarvoor een persoonsgebonden budget (hierna: pgb) toegekend. [de moeder] heeft aan [de zoon] zorg verleend en ontving daarvoor een vergoeding uit het pgb. Zilveren Kruis heeft bij brief aan [de moeder] van 5 april 2013 meegedeeld dat het pgb zou worden beëindigd. De reden was dat [de moeder] als beheerder van de pgb’s van haar (inmiddels) gewezen echtgenoot en van een stiefzoon oneigenlijk gebruik had bevestigd. Zilveren Kruis had al vanaf december 2012 de bevoorschotting gestaakt. [de zoon] heeft tegen deze beëindiging bezwaar ingediend en beroep ingesteld. Zilveren Kruis heeft bij herziene beslissing op bezwaar van 25 september 2014 geoordeeld dat het pgb (van [de zoon] ) op onjuiste gronden is beëindigd en dat dit pgb weer wordt toegekend. Zilveren Kruis heeft in oktober 2014 en maart 2015 de achterstallige voorschotten van het pgb uitgekeerd. In december 2018 heeft Zilveren Kruis toegezegd de wettelijke rente over de vertraagde uitkering van het pgb te betalen. Dit bedrag is daarna uitgekeerd.
3.2
[appellanten] stellen dat [de zoon] door de vertraagde uitkering van het pgb meer schade heeft geleden dan is gedekt door de betaling van de wettelijke rente en dat ook [de moeder] schade heeft geleden. De gemachtigde van [de zoon] , [de boekhouder] heeft kosten gemaakt in verband met het vaststellen van aansprakelijkheid en schade, welke kosten volgens [de zoon] voor vergoeding in aanmerking komen. [de zoon] is werkgever van [de moeder] die hem de door de indicatiestelling bestreken zorg verleent. [de zoon] heeft gedurende een lange periode geen loon kunnen betalen aan [de moeder] , terwijl [de moeder] wel de zorg heeft gecontinueerd. [de zoon] is door de vertraagde uitkering van het loon de wettelijke verhoging verschuldigd. Deze schuld levert voor hem een schadepost op die voor rekening komt van Zilveren Kruis, aldus [de zoon] . Ten slotte stelt [de zoon] dat hij recht heeft op immateriële schadevergoeding, omdat hij door de beëindiging van het pgb in zijn persoon is aangetast. [de moeder] stelt dat Zilveren Kruis ook tegenover haar onrechtmatig heeft gehandeld. Zij is in geldnood gekomen, kon haar schuldeisers niet betalen en heeft daardoor debetrente en incassokosten moeten betalen aan haar schuldeisers. Daardoor is ook de premie van de zorgverzekering verhoogd. Deze schadeposten komen volgens haar voor rekening van Zilveren Kruis, evenals een immateriële schadevergoeding wegens aantasting in de persoon en een vergoeding voor misgelopen inkomsten.
3.3
De rechtbank heeft de vorderingen van [appellanten] bij vonnis van 16 september 2020 afgewezen. [appellanten] zijn in hoger beroep gekomen onder aanvoering van zes grieven.
De vorderingen van [de zoon]
3.4
Zilveren Kruis heeft erkend tegenover [de zoon] een onrechtmatige daad te hebben gepleegd. Zij heeft verder terecht aangevoerd dat tussen haar en [de zoon] een bestuursrechtelijke subsidieverhouding bestaat en niet een obligatoire overeenkomst. Net als de rechtbank heeft gedaan (rechtsoverweging 4.2 van het bestreden vonnis), zal het hof de vorderingen van [de zoon] beoordelen op basis van een door Zilveren Kruis gepleegde onrechtmatige daad.
3.5
De werkzaamheden die [de boekhouder] voor [appellanten] heeft verricht kwalificeert het hof als werkzaamheden ter vaststelling van aansprakelijkheid en schade en ter verkrijging van voldoening buiten rechte (artikel 6:96 lid 2 sub b en c BW). [de boekhouder] heeft gezien haar factuurspecificatie van 10 augustus 2018 en de bijgevoegde “urenregels” in 2013, 2014 en 2015 uitzoekwerk voor [appellanten] verricht. Zij heeft blijkens haar brieven van 30 april 2018, 14 juni 2018 en 17 augustus 2018 geprobeerd om voor [appellanten] een regeling buiten rechte te treffen. Deze schade wordt niet beschouwd als schade door vertraging in de betaling van een geldsom. Voor buitengerechtelijke incassokosten is dat vermeld in de toelichting op art. 6:97 BW. [1] Voor de kosten ter vaststelling van aansprakelijkheid en schade geldt hetzelfde. Deze kosten vordert [de zoon] samen met [de moeder] . Het hof oordeelt dat het redelijk was dat [appellanten] die in deze materie niet thuis zijn, hulp van [de boekhouder] hebben gevraagd. Het hof vindt de omvang van de declaratie van [de boekhouder] (€ 7.502 inclusief btw) erg hoog in het licht van de werkzaamheden die zij heeft verricht. Toewijzing van zo’n hoog bedrag zou niet redelijk zijn. Het hof kent daarom aan [appellanten] een bedrag van € 4.500 inclusief btw als redelijke kosten toe.
3.6
[de zoon] stelt dat hij werkgever van [de moeder] is, dat hij door de onrechtmatige daad van Zilveren Kruis niet in staat was het loon aan [de moeder] te betalen in 2013 en 2014, terwijl zij wel zorg is blijven verlenen en dat hij daarom de wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW aan haar verschuldigd is. Hij stelt dat deze kostenpost schade ten gevolge van de onrechtmatige daad van Zilveren Kruis is en vordert een bedrag van € 40.812. Het hof wijst dit onderdeel van de vordering af. Tijdens de mondelinge behandeling bij de rechtbank heeft Zilveren Kruis er terecht op gewezen dat de positie van [de moeder] verschilt met die van een werknemer en dat zij als zzp-er niet dezelfde zekerheden heeft als iemand in loondienst hetgeen aan toewijzing van de gevorderde wettelijke verhoging in de weg staat. Het hof overweegt dat de rechtsverhouding tussen een budgethouder en een familielid voor verlenen van zorg zoals tussen [de zoon] en [de moeder] inderdaad eerder het karakter heeft van een overeenkomst van opdracht dan van een arbeidsovereenkomst. Nu [de zoon] onvoldoende heeft toegelicht waarom dat in dit geval anders is, kwalificeert het hof de rechtsverhouding als een overeenkomst van opdracht waarop artikel 7:625 BW niet van toepassing is. Alleen al om die reden is er geen grondslag om de wettelijke verhoging te verhalen op Zilveren Kruis. Ook al zou er wel sprake zijn van een arbeidsovereenkomst, dan nog brengt de bijzondere aard van de arbeidsovereenkomst tussen de zoon als werkgever en de moeder als werknemer voor de door een pgb gesubsidieerde verlening van dagelijkse zorg mee dat bij te late betaling geen aanspraak bestaat op de wettelijke verhoging. Zou zelfs dat in dit geval niet gelden, dan zou zeer aannemelijk zijn dat de rechter gezien de aard van de rechtsverhouding de wettelijke verhoging tot nihil zou matigen, al helemaal omdat [de zoon] als werkgever geheel zonder schuld is wat zijn onmacht om het loon te betalen betreft.
3.7
Ten slotte vordert [de zoon] € 2.500 als immateriële schadevergoeding. Hij stelt te zijn aangetast in zijn persoon (artikel 6:106 sub b BW ). Voor de beoordeling van deze vordering is het volgende van belang. Door de beëindiging van het pgb van [de zoon] en het pgb van de stiefzoon van [de moeder] en haar echtgenoot viel het inkomen dat [de moeder] via het pgb ontving weg. Van dit inkomen onderhield [de moeder] een gezin, dat naast [de zoon] verder bestond uit drie kinderen. [de moeder] kwam in geldnood. De bank heeft haar woning executoriaal verkocht. [de moeder] is vanaf oktober 2013 met haar gezin een tijd bij het Leger des Heils verbleven, is vervolgens in juli 2014 verhuisd naar een woning in [plaats1] , waarna zij tenslotte in 2015 is verhuisd naar haar huidige appartement in [woonplaats1] . De beëindiging van het pgb heeft daarom een zware wissel getrokken op het gezinsleven van [de zoon] . [appellanten] hebben voldoende aannemelijk gemaakt dat dit voor [de zoon] gezien zijn beperkingen en zijn verminderd aanpassingsvermogen extra zwaar is geweest. Dit onderdeel van de vordering komt daarom in beginsel voor toewijzing in aanmerking. Omdat Zilveren Kruis gezien de verantwoordingen van de ontvangen voorschotten bekend was met het feit dat [de moeder] de zorgverlener van [de zoon] was, was voor haar voorzienbaar dat het gezin [de moeder] door het wegvallen van het pgb in financiële problemen zou komen. Dat [de moeder] ook pgb’s ontving voor een pleegzoon en man, die terecht werden stopgezet, maakt dit niet anders. Tijdens de mondelinge behandeling heeft [de moeder] toegelicht dat zij voor haar man een klein pgb ontving (ongeveer € 800 bruto per drie maanden) en voor haar stiefzoon een zelfde bedrag als zij voor [de zoon] ontving (ongeveer € 6000 netto per maand). Het pgb van [de zoon] maakte daarmee een wezenlijk deel van het gezinsinkomen uit. Het beroep op artikel 6:98 BW door Zilveren Kruis verwerpt het hof daarom. Tenslotte ziet de regeling van de wettelijke rente als gefixeerde schadevergoeding voor vertraagde betaling van een geldsom slechts op vermogensschade. De vordering tot vergoeding van ander nadeel dan vermogensschade valt buiten de reikwijdte van artikel 6:119 BW. De vordering van [de zoon] tot vergoeding van € 2.500 als vergoeding voor immaterieel nadeel zal daarom worden toegewezen.
De vorderingen van [de moeder]
3.8
Zilveren Kruis heeft verdedigd dat zij niet onrechtmatig heeft gehandeld tegenover [de moeder] , omdat de geschonden normen uit de AWBZ (oud) en de daarop steunende regelingen alleen strekken ter bescherming tegen de schade die [de zoon] als aanvrager heeft geleden. Het hof overweegt dat als uitgangspunt de normen in de AWBZ (oud) en de daarop steunende regelingen alleen strekken ter bescherming van de belangen van de aanvrager, in dit geval [de zoon] . In de literatuur is verdedigd dat in uitzonderingsgevallen ook derden bescherming kunnen ontlenen aan de geschonden norm. Als voorbeeld wordt een mantelzorger bij een Wmo-aanvraag genoemd. [2] Naar analogie van dit voorbeeld beslist het hof dat ook [de moeder] in haar hoedanigheden van (alleenstaande) moeder, wettelijk vertegenwoordiger en zorgverlener van [de zoon] en van gezinshoofd wordt beschermd door de regels in met name paragraaf 2.6 (
“Persoonsgebonden budget”) van de oude
Regeling subsidies AWBZdie aanspraak geven op een pgb en dat deze normen beschermen tegen de schade die [de moeder] heeft geleden. Bovendien heeft Zilveren Kruis een ongeschreven zorgvuldigheidsnorm tegenover [de moeder] geschonden door het pgb van [de zoon] te beëindigen, juist op de grond dat [de moeder] niet in staat zou zijn het pgb van [de zoon] te beheren, omdat zij in het beheer van twee andere pgb’s te kort was geschoten, een beslissing waarvan Zilveren Kruis later heeft moeten terugkomen, omdat zij onjuist was. Ook op die grond heeft Zilveren Kruis onrechtmatig tegenover [de moeder] gehandeld.
3.9
Zilveren Kruis verwijt [appellanten] ook dat [de zoon] na beëindiging van het pgb had moeten overstappen naar zorg in natura. Als [de zoon] zou zijn verzorgd door een andere zorgaanbieder, zou de schade niet zijn ingetreden of zou deze lager zijn geweest. Het hof verwerpt dit verweer. Het hof vindt het redelijk dat [de moeder] heeft gewacht met het overgaan naar zorg in natura gedurende de tijd dat zij bezwaar en beroep had lopen tegen de beëindiging van het pgb. Zolang de beëindiging niet definitief was, kon zij hoop hebben dat de beslissing zou worden teruggedraaid. Dan zou het niet nodig zijn om [de zoon] eerst aan te melden bij een professionele zorgaanbieder om hem vervolgens weer zelf te verzorgen, zou [de moeder] in haar bezwaar of beroep gelijk krijgen. Voor het hof is voldoende duidelijk geworden dat dergelijke omschakelingen [de zoon] (gelet op zijn meervoudige beperktheid) zwaar zouden vallen. Dat [de moeder] met haar bezwaar en beroep gelijk heeft gekregen, bevestigt de juistheid van haar keuze. Tijdens de mondelinge behandeling bij het hof heeft [de moeder] verteld dat [de zoon] gedurende de tijd dat het pgb was beëindigd (2013-2014) naar school ging. De verzorging van [de zoon] deed zij door de week daarom buiten deze schooltijd (’s ochtends vroeg, in de namiddag en avond), zoals zij dat ook gewoon was vóór de beëindiging van het pgb. Dat zij deze zorg is blijven doen, ook zonder vergoeding vanuit een pgb, zette haar leven daarom niet helemaal op haar kop en liet haar de nodige uren om andere activiteiten te ontplooien. De keuze van [de moeder] om zelf [de zoon] te blijven verzorgen kan daarom niet als eigen schuld worden aangemerkt. Evenmin kan in de afwijzing van zorg in natura afstand van zorg worden gezien. Zij vormt ook geen omstandigheid om de schade niet aan Zilveren Kruis toe te rekenen. Hierna zal overigens blijken dat het hof niet kan vaststellen dat [de moeder] inkomensschade heeft geleden tijdens de periode van beëindiging van het pgb, zodat het beroep op eigen schuld of op het ontbreken van causaal verband, zoals bedoeld in artikel 6:98 BW, in zoverre in feite overbodig is.
3.1
De onrechtmatige daad van Zilveren Kruis tegenover [de moeder] bestaat niet uit de vertraagde betaling van een geldsom. De beperkingen van artikel 6:119 BW gelden daarom niet tegenover [de moeder] . [de moeder] vordert onder meer schade die het gevolg is van het feit dat haar inkomen als zorgverlener van [de zoon] wegviel en dat zij geen ander werk kon aannemen, omdat zij zeven dagen in de week 24 uur lang voor [de zoon] moest zorgen. Daardoor vielen ook haar inkomsten uit het werk in haar kringloopwinkel weg. [de moeder] vordert deze schade nader op te maken bij staat.
3.11
Tijdens de mondelinge behandeling in het hof is gebleken dat de stellingen van [de moeder] in de processtukken niet kloppen met zoals het in werkelijkheid is gegaan. In de periode van beëindiging van het pgb (grofweg 2013-2014) was [de zoon] minderjarig en ging hij naar school. De stelling dat [de moeder] gedurende 24 uur per dag de zorg voor [de zoon] had is hiermee in tegenspraak. Tijdens schooltijd had zij deze zorg immers niet. [de moeder] heeft verder tijdens de mondelinge behandeling verteld dat zij pas in de kringloopwinkel is gaan werken, toen [de zoon] meerderjarig was geworden [3] . Dat was dus vanaf 2015 en dat is ruim nadat Zilveren Kruis betaling van het pgb weer had hervat. Dat betekent dat alleen al om die reden eventuele gederfde inkomsten uit het werk voor de kringloopwinkel niet het gevolg kunnen zijn van de beëindiging van het pgb en daarom niet voor vergoeding in aanmerking komen. Zou [de moeder] toch al in 2013 en 2014 voor de kringloopwinkel hebben gewerkt, dan valt niet in te zien, waarom zij daar niet tijdens schooluren had kunnen werken, zodat ook om die reden eventuele gederfde inkomsten niet voor vergoeding in aanmerking komen. In 2014 en 2015 heeft Zilveren Kruis alsnog het ingehouden pgb betaald. Aangenomen mag worden dat daaruit het loon aan [de moeder] voor haar werkzaamheden voor [de zoon] in 2013-2014 alsnog kon worden betaald. De vraag rijst wat dan de verdere inkomensschade is die [de moeder] heeft geleden. Tijdens de mondelinge behandeling heeft het hof daarnaar gevraagd, maar daarop hebben [de moeder] en haar advocaat geen duidelijk antwoord kunnen geven. [4] Het hof kan zelf ook niet goed bedenken welke inkomensschade [de moeder] dan nog geleden zou kunnen hebben. Dat betekent dat niet aannemelijk is geworden dat er een kans is dat [de moeder] deze vorm van schade heeft geleden en dat daarom verwijzing naar de schadestaatprocedure zal worden afgewezen.
3.12
[de moeder] vordert verder kosten die zijn ontstaan omdat zij door het wegvallen van haar werkvergoeding niet meer in staat was haar verplichtingen tegenover haar schuldeisers na te komen. Daarom heeft zij deurwaarders- en incassokosten moeten betalen en hogere premies ziektekosten en is zij als wanbetaler geregistreerd geweest bij het BKR en CAK. Het hof oordeelt dat dergelijke kosten als uitgangspunt voor vergoeding in aanmerking komen, omdat zij redelijkerwijs voorzienbaar zijn als het pgb, waaruit het gezinsinkomen worden geput, wordt beëindigd. [de moeder] heeft deze kosten echter erg mager toegelicht. Dat had zij beter moeten doen, ook al omdat Zilveren Kruis in haar conclusie van antwoord al had geklaagd over de summiere onderbouwing van deze kosten. De als producties 12 en 24 door [de moeder] overgelegde overzichten zijn voor het hof erg onduidelijk. Het hof geeft [de moeder] niet nog een kans om deze kosten verder te onderbouwen en zal toewijzen wat het uit de stukken kan opmaken. Uit productie 12 (een sommatiebrief van LAVG deurwaarders van 11 december 2019) kan in ieder geval met zekerheid worden afgeleid dat de deurwaarder aan [de moeder] in rekening heeft gebracht € 492,53 aan debetrente, € 630,22 aan incassokosten en € 132,35 aan btw over de incassokosten, tezamen € 1.255,10 . Uit de als productie 14 overgelegde factuur van Flanderijn & Van Eck van 25 september 2013 blijkt dat aan [de moeder] € 62,71 aan debetrente en € 466,02 aan incassokosten in rekening zijn gebracht, tezamen € 528,73. Het totaal van deze bedragen is € 1.783,83. Uit de overgelegde documenten kan het hof niet opmaken welke schade [de moeder] heeft geleden door de registratie als wanbetaler bij het CAK en BKR. Van het gevorderde bedrag van € 3.000 zal daarom € 1.783,83 worden toegewezen. Uit het als productie 12 overgelegde overzicht kan het hof niet opmaken, dat aan [de moeder] een verhoging van de premie voor de zorgverzekering is opgelegd en al helemaal niet dat het totaal € 7.903,18 zou zijn, zodat deze schadepost in haar geheel moet worden afgewezen.
3.13
[de moeder] vordert vergoeding van immateriële schade van € 2.500 wegens aantasting in de persoon. Om dezelfde reden waarom dit bedrag aan [de zoon] is toegewezen, zal een gelijk bedrag aan [de moeder] worden toegewezen. Als alleenstaande moeder van vier kinderen, waarvan [de zoon] een meervoudige verstandelijke beperking heeft en de jongste een hartafwijking, heeft zij in de periode van 2013 tot 2015 een zeer zware tijd doorgemaakt door het wegvallen van het loon uit het pgb. Haar woning in [woonplaats1] is door de bank in verband met wanbetaling executoriaal verkocht en zij heeft met haar kinderen in de opvang van het Leger des Heils verbleven en is via een woning in [plaats1] uiteindelijk in 2015 weer teruggekeerd naar [woonplaats1] . Dat rechtvaardigt toekenning van een bedrag van € 2.500 wegens aantasting in de persoon.
3.14
Het voorgaande brengt mee dat Zilveren Kruis zal worden veroordeeld om aan [de zoon] en [de moeder] € 4.500 inclusief btw te betalen, aan [de zoon] en [de moeder] ieder € 2.500 aan immateriële schadevergoeding en aan [de moeder] € 1.783,83.

4.Slotsom

4.1
De grieven slagen, zodat het bestreden vonnis moet worden vernietigd.
4.2
Als de overwegend in het ongelijk te stellen partij zal het hof Zilveren Kruis in de kosten van beide instanties veroordelen. De kosten voor de procedure in eerste instantie aan de zijde van [appellanten] zullen worden vastgesteld op:
■ explootkosten € 106,56
■ griffierecht
€ 937,00
totaal verschotten € 1.043,56, en
voor salaris advocaat overeenkomstig het liquidatietarief:
2 punten x tarief II € 1.086,00
4.3
De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van [appellanten] zullen worden vastgesteld op:
■ explootkosten € 100,89
■ griffierecht
€ 772,00
totaal verschotten € 872,89, en
voor salaris advocaat overeenkomstig het liquidatietarief:
2 punten x tarief II € 2.228,00
4.4
Als niet weersproken zal het hof ook de gevorderde wettelijke rente over de proceskosten toewijzen zoals hierna vermeld.

5.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
vernietigt het vonnis van de rechtbank Gelderland van 16 september 2020, en opnieuw rechtdoende:
veroordeelt Zilveren Kruis tot betaling aan:
[de zoon] en [de moeder] van een bedrag van € 4.500 inclusief btw,
[de zoon] van een bedrag van € 2.500 aan immateriële schadevergoeding;
[de moeder] van een bedrag van € 2.500 aan immateriële schadevergoeding;
[de moeder] van een bedrag aan € 1.783,83;
veroordeelt Zilveren Kruis in de kosten van beide instanties, tot aan de bestreden uitspraak aan de zijde van [appellanten] wat betreft de eerste aanleg vastgesteld op € 1.043,56 voor verschotten en op € 1.086,00 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief en tot aan deze uitspraak wat betreft het hoger beroep vastgesteld op € 872,89 voor verschotten en op € 2.228,00 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief, een en ander vermeerderd met de wettelijke rente te rekenen vanaf veertien dagen na aanschrijving én betekening;
verklaart dit arrest ten aanzien van de daarin vervatte veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. L.A. de Vrey, F.J. de Vries en V. van der Kuil, en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 9 augustus 2022.

Voetnoten

1.Nota van Wijzigingen bij artikel 6:97 BW (Parl. Gesch. Boek 6 BW 1981, p. 338).
2.P.A. Fruytier,
3.Blz. 3 van het proces-verbaal van mondelinge behandeling van 8 juli 2022.
4.Blz. 13 van het proces-verbaal van mondelinge behandeling van 8 juli 2022.