ECLI:NL:GHARL:2022:6914

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
25 juli 2022
Publicatiedatum
8 augustus 2022
Zaaknummer
21-002557-21
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wederrechtelijke vrijheidsberoving na ontdekking op heterdaad van baldadigheid

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 25 juli 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Nederland. De verdachte is beschuldigd van wederrechtelijke vrijheidsberoving van een 11-jarige jongen, die samen met vrienden sneeuwballen gooide. De verdachte, die meende dat hij de jongen op heterdaad betrapte op baldadigheid, heeft de jongen meegenomen naar zijn woning en hem daar vastgehouden. Het hof oordeelt dat de verdachte de grenzen van proportionaliteit heeft overschreden bij de aanhouding van de jongen. De verdachte had de bevoegdheid tot aanhouding, maar deze was niet onbeperkt. Het hof concludeert dat de verdachte de jongen tegen diens wil heeft vastgehouden zonder rechtvaardiging, wat leidt tot de bewezenverklaring van wederrechtelijke vrijheidsberoving. De verdachte is eerder veroordeeld voor strafbare feiten, maar niet voor een soortgelijk feit. Het hof legt een taakstraf van 40 uren op, subsidiair 20 dagen hechtenis, met een proeftijd van 2 jaren. De vordering tot tenuitvoerlegging van een eerder opgelegde voorwaardelijke gevangenisstraf wordt afgewezen.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-002557-21
Uitspraak d.d.: 25 juli 2022
TEGENSPRAAK
Verkort arrestvan de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden,
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Nederland van 31 mei 2021 met parketnummer 18-015242-21 en de van dat vonnis deel uitmakende beslissing op de vordering tot tenuitvoerlegging, parketnummer 21-001025-17, in de strafzaak tegen

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] ,
wonende te [adres] .

Het hoger beroep

De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 11 juli 2022 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, strekkende tot vrijspraak van het tenlastegelegde en afwijzing van de vordering tot tenuitvoerlegging van 90 dagen gevangenisstraf, verdachte bij arrest van dit hof van 7 september 2018 voorwaardelijk opgelegd, parketnummer 21-0010250-17.
Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van hetgeen door verdachte en zijn raadsman,
mr. M. Hoevers, naar voren is gebracht.

Ontvankelijkheid in hoger beroep

De verdachte is door politierechter in de rechtbank Noord-Nederland vrijgesproken van hetgeen aan hem onder 1 is tenlastegelegd. Het hoger beroep is door de verdachte onbeperkt ingesteld en is derhalve mede gericht tegen de in eerste aanleg gegeven beslissing tot vrijspraak. Gelet op hetgeen is bepaald in artikel 404, vijfde lid, van het Wetboek van Strafvordering staat voor de verdachte tegen deze beslissing geen hoger beroep open. Het hof zal de verdachte mitsdien niet-ontvankelijk verklaren in het ingestelde hoger beroep, voor zover dat is gericht tegen de in het vonnis waarvan beroep gegeven vrijspraak.

Het vonnis waarvan beroep

De politierechter heeft verdachte ter zake van het onder 2 tenlastegelegde veroordeeld tot een taakstraf van 80 uren subsidiair 40 dagen hechtenis en een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 2 weken, met een proeftijd van 2 jaren. Daarnaast heeft de politierechter ten aanzien van de vordering tot tenuitvoerlegging beslist dat de proeftijd met één jaar zal worden verlengd.
Het hof zal het vonnis waarvan beroep voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen vernietigen omdat het tot een andere strafoplegging komt en daarom opnieuw rechtdoen.

De tenlastelegging

Aan verdachte is – voor zover in hoger beroep van belang - tenlastegelegd dat:
2.
hij op of omstreeks 17 januari 2021 te Wolvega, gemeente Weststellingwerf opzettelijk [slachtoffer] wederrechtelijk van de vrijheid heeft beroofd en/of beroofd gehouden, door die [slachtoffer] op straat vast te pakken en/of (onder dwang) mee te nemen naar zijn, verdachtes, woning en/of toen de deur heeft gesloten en die [slachtoffer] heeft gezegd dat hij niet weg mocht en/of die [slachtoffer] daar gedurende enige tijd heeft gehouden en/of hem de toegang tot de deur geblokkeerd heeft door de uitgang te versperren en/of hem tegen te houden;
2. subsidiair
hij op of omstreeks 17 januari 2021 te Wolvega, gemeente Weststellingwerf, een ander, te weten [slachtoffer] , door geweld of enige andere feitelijkheid en/of door bedreiging met geweld of enige andere feitelijkheid gericht tegen die ander en/of derden, te weten [slachtoffer] wederrechtelijk heeft gedwongen iets te doen, niet te doen en/of te dulden, te weten: dat hij [slachtoffer] gedurende enige tijd in zijn, verdachtes, woning moest blijven en/of de politie moest bellen en/of (daarbij) tegen die [slachtoffer] te zeggen dat hij niet weg mocht, door die [slachtoffer] op straat vast te pakken en/of (onder dwang) mee te nemen naar zijn, verdachtes, woning en/of toen de deur heeft gesloten en/of die [slachtoffer] daar gedurende enige tijd heeft gehouden en/of de toegang tot de deur geblokkeerd heeft door de uitgang te versperren en/of hem tegen te houden.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

Bewijsoverweging

Verdachte erkent [slachtoffer] in zijn woning te hebben vastgehouden, maar ontkent dat dit tenlastegelegde feit zou opleveren.. Van een wederrechtelijke vrijheidsberoving is in zijn visie geen sprake geweest omdat hij gerechtigd was [slachtoffer] aan te houden.
De advocaat-generaal heeft vrijspraak van het onder 2 primair en subsidiair tenlastegelegde gevorderd, aanvoerende dat het handelen van verdachte niet kan worden aangemerkt als wederrechtelijk. Hij heeft daartoe – verwijzend naar de wetsgeschiedenis ten aanzien van baldadigheid - aangevoerd dat het gooien van sneeuwballen als baldadig gedrag in de zin van artikel 424 van het Wetboek van Strafrecht kan worden aangemerkt. De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat verdachte te maken had met een heterdaadsituatie - een verdenking van overtreding artikel 424 van het Wetboek van Strafrecht - op grond waarvan hij mocht overgaan tot aanhouding van [slachtoffer] .
Volgens de advocaat-generaal is daarnaast niet gebleken dat verdachte heeft gehandeld in strijd met de beginselen van proportionaliteit of subsidiariteit waardoor vrijspraak dient te volgen.
Het hof overweegt op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting als volgt. Het hof zal eerst uiteen zetten welke feiten zij uitgaat.
Uit het dossier en het verhandelde ter zitting volgt dat verdachte [slachtoffer] heeft meegenomen naar zijn woning waarbij verdachte hem vasthield, teneinde in zijn woning de politie te bellen en de komst van de politie af te wachten. Over wat zich in de woning van verdachte heeft afgespeeld, verschillen de verklaringen van [slachtoffer] en verdachte.
Verdachte heeft aangevoerd dat hij op 17 januari 2021 een keiharde klap tegen het raam hoorde. Bij de voordeur aangekomen zag hij drie jongens die sneeuwballen maakten en besefte hij dat de jongens een sneeuwbal tegen zijn raam aan hadden gegooid. Verdachte heeft aangevoerd dat de klap zo hard was, dat hij ervan uit ging dat het raam kapot was. Vervolgens is verdachte naar buiten gelopen, heeft een van de jongens, [slachtoffer] , vastgegrepen en meegenomen zijn woning in om te wachten op de komst van de politie. Het verblijf in de woning is volgens verdachte vriendelijk en goed verlopen. Verdachte heeft voorts aangevoerd dat [slachtoffer] gewoon weg kon gaan als hij dat wilde en dat hij hem ook direct aan zijn ouders heeft meegegeven toen zij aan de deur kwamen.
Verdachte heeft voorts aangevoerd dat de verklaringen van [slachtoffer] en de overige getuigen niet betrouwbaar zijn.
Verdachte heeft verklaard dat [slachtoffer] niet bang was, niet hoefde te huilen en in de woonkamer rustig om zich heen keek. Omdat verdachte zich daar niet zo comfortabel bij voelde, heeft hij [slachtoffer] naar de smalle hal gestuurd, in afwachting van de politie. Verdachte heeft ter zitting van het hof verklaard dat de politie is gebeld met de gsm van [slachtoffer] , maar dat hij niet meer weet wie de politie heeft gebeld. Ter zitting in eerste aanleg heeft verdachte verklaard dat hij [slachtoffer] de politie heeft laten bellen.
De destijds 11-jarige [slachtoffer] heeft verklaard dat hij heel bang voor verdachte was, omdat verdachte zo boos op hem was en dreigende taal uitte.. Er waren misschien wel momenten om uit de woning te gaan, maar [slachtoffer] durfde dat niet. [slachtoffer] moest van verdachte met zijn eigen telefoon de politie opbellen. Verdachte versperde bovendien de toegang tot de deur door de deur van de wc, die pal voor de voordeur gesitueerd was, te openen. Toen [persoon] - de vader van [slachtoffer] - bij de deur kwam, bleef verdachte tussen [slachtoffer] en zijn vader staan. Pas nadat zijn vader verdachte een duw had gegeven, kon [slachtoffer] er langs.
Het hof acht de verklaring van [slachtoffer] geloofwaardig en betrouwbaar. Zijn verklaring is gedetailleerd en vindt ten aanzien van het bellen van de politie steun in de verklaring die verdachte ter zitting in eerste aanleg heeft afgelegd. Ook wordt zijn verklaring voor wat betreft de situatie bij de voordeur ondersteund door de verklaringen van getuige [getuige] en de verklaring van [persoon] . Om die reden acht het hof de verklaringen van getuigen [persoon] en [getuige] – voor zover het gaat om de situatie bij de voordeur - eveneens betrouwbaar.
Verdachte heeft ter zitting betoogd dat de verklaringen van de getuigen [getuige] en [persoon] niet betrouwbaar zijn omdat zij hem discrimineren en weg willen hebben uit de buurt. Het hof verwerpt dit verweer van verdachte. Het dossier biedt daarvoor geen enkel aanknopingspunt of ondersteuning.
Het hof zal daarom de verklaring van [slachtoffer] tot feitelijk uitgangspunt nemen. De vraag of het handelen van verdachte zoals uit die verklaring blijkt, wederrechtelijke vrijheidsberoving oplevert, beantwoordt het hof als volgt.
De wetgever heeft niet concreet beschreven wat onder baldadigheid in de zin van art. 424 Sr moet worden verstaan. Blijkens de wetsgeschiedenis is deze bepaling geschreven ‘(…) voor de vele gevallen waarin baldadigheid op zich zelve niet zou vallen onder een bepaling van het Tweede Boek. Bijv. op het doen schrikken van paarden, het werpen van sneeuwballen, het werpen van vuil tegen een huis, het bekladden van een pas geverfde deur, kortom op feiten, die op zich zelve beschouwd niet of althans niet in den regel niet vallen onder de bepalingen van het Tweede Boek.’
Uit de memorie van toelichting volgt daarnaast dat baldadigheid een ‘zeer eigenaardige wilsuiting’ veronderstelt waarbij de schade aan een ander niet, zoals bij de meeste opzettelijke handelingen, als middel is aan te merken, maar juist als doel.
Het hof overweegt dat op grond van deze wetsgeschiedenis voor baldadig handelen moet blijken van handelen met de wil om kwaad te doen of een ander overlast te berokkenen.
Verdachte hoorde een zodanig harde klap tegen het raam, dat hij vermoedde dat zijn raam kapot was gegaan. Uit het dossier blijkt dat doelbewust een sneeuwbal tegen het raam is gegooid door iemand uit de groep waartoe [slachtoffer] behoorde. Het hof is van oordeel dat onder deze specifieke omstandigheden verdachte mocht menen dat sprake was van de ontdekking op heterdaad van ‘baldadigheid’ als bedoeld in artikel 424 van het Wetboek van Strafrecht.
Over de vraag of verdachte hieraan de bevoegdheid mocht ontlenen [slachtoffer] van zijn vrijheid te beroven, overweegt het hof als volgt.
Verdachte had aldus te maken met een heterdaadsituatie, en art. 53 Sv verleent een ieder de bevoegdheid tot aanhouding in geval van ontdekking op heterdaad van een strafbaar feit.
Die bevoegdheid is echter niet onbeperkt. Voor een geslaagd beroep op een (rechtmatige) burgeraanhouding moet het optreden van verdachte voldoen aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit, waarbij (meer in het bijzonder) moet komen vast te staan dat het optreden van verdachte gericht was op de onverwijlde overdracht van [slachtoffer] aan de politie. Een aanhouding die niet aan deze vereisten voldoet, levert wederrechtelijke vrijheidsbeneming op. Het Hof toetst hierbij onder meer aan NJ 1988/324. In dat arrest werd een beroep op art. 53 Sv afgewezen door het hof met de overweging dat ‘een eventuele bevoegdheid van verdachte tot aanhouding in ieder geval niet de bevoegdheid inhield het jongetje tegen diens wil naar een schuur te slepen’. De Hoge Raad liet dat oordeel in stand.
Zoals uit de gebezigde bewijsmiddelen in onderhavige zaak blijkt, is verdachte er flink in gegaan tegen een 11-jarige jongen. Verdachte heeft deze jongen vastgepakt en zonder toelichting of overleg, en ook zonder de mededeling dat hij de jongen had aangehouden en de politie ging bellen, meegenomen zijn woning in. Eenmaal binnen heeft verdachte zich gedragen op een voor het jongetje beangstigende wijze, hij heeft omstandigheden gecreëerd die het de jongen bemoeilijkten de woning te verlaten, en hij heeft het aan het jongetje overgelaten te zorgen dat de politie adequaat zou worden geïnformeerd over zijn ‘aanhouding’ en verblijfplaats. Toen de ouders van het jongetje zich aan de voordeur meldden, heeft verdachte opnieuw geprobeerd het jongetje te beletten de woning te verletten. Gelet op al deze omstandigheden merkt het hof het optreden van verdachte aan als niet proportioneel en naar uiterlijke verschijningsvorm niet gericht op de onverwijlde overdracht van de jongen aan de politie – en daarmee onrechtmatig. Dit handelen kwalificeert als wederrechtelijke vrijheidsberoving, waarbij het hof mede acht slaat op NJ 1988/342.
Aldus komt het hof tot de conclusie dat verdachte bij de aanhouding op heterdaad de grenzen van de proportionaliteit heeft overschreden en daarmee [slachtoffer] tegen diens wil heeft vastgehouden terwijl daarvoor niet langer een rechtvaardiging bestond. Het hof komt tot de bewezenverklaring van de onder 2 primair ten laste gelegde wederrechtelijke vrijheidsberoving.

Bewezenverklaring

Door wettige bewijsmiddelen, waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder 2 primair tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
2.primair
hij op 17 januari 2021 te Wolvega, gemeente Weststellingwerf opzettelijk [slachtoffer] wederrechtelijk van de vrijheid beroofd heeft gehouden, door die [slachtoffer] op straat vast te pakken en mee te nemen naar zijn, verdachtes, woning en toen de deur heeft gesloten en die [slachtoffer] heeft gezegd dat hij niet weg mocht en die [slachtoffer] daar gedurende enige tijd heeft gehouden en hem de toegang tot de deur geblokkeerd heeft door de uitgang te versperren en hem tegen te houden.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Het onder 2 primair bewezenverklaarde levert op:
opzettelijk iemand wederrechtelijk van de vrijheid beroofd houden.

Strafbaarheid van de verdachte

Verdachte is strafbaar aangezien geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn.

Oplegging van straf en/of maatregel

De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt het opzettelijk wederechtelijk van de vrijheid beroofd houden van een 11-jarige jongen die samen met twee vriendjes een (harde) sneeuwbal tegen het raam van verdachte had gegooid. Hij heeft het slachtoffer meegenomen in zijn woning, heeft hem met zijn eigen gsm de politie laten bellen en belette hem de doorgang toen zijn vader hem kwam ophalen. Verdachte heeft hiermee inbreuk gemaakt op de persoonlijke levenssfeer en bewegingsvrijheid van deze jongen. Feiten als deze worden door slachtoffers als zeer bedreigend en beangstigend ervaren. Uit de stukken volgt dat het 11-jarige slachtoffer heel bang is geweest gedurende de periode die hij doorbracht in de woning van verdachte, in afwachting van de komst van de politie. Daarnaast draagt een delict als dit bij aan algemene gevoelens van onrust en onveiligheid in de samenleving.
Wat er ook zij van het baldadige gedrag van het slachtoffer en zijn vriendjes, dit mag niet leiden tot het disproportionele bewezenverklaarde gedrag van verdachte.
Uit het verdachte betreffende uittreksel uit de justitiële documentatie van 9 juni 2022 is gebleken dat verdachte eerder ter zake van strafbare feiten onherroepelijk tot een straf of maatregel is veroordeeld, maar niet voor een soortgelijk feit.
Het hof heeft bij de straftoemeting tevens acht geslagen op een verdachte betreffend reclasseringsrapport van 26 april 2021. Daaruit is gebleken dat verdachte niet open staat voor diagnostiek en behandeling en in deze zaak overtuigd is van zijn eigen gelijk.
Alles overwegend – de in beginsel rechtmatige grond voor aanhouding en het aandeel van het slachtoffer daarbij betrokken – is het hof van oordeel dat een voorwaardelijke taakstraf van 40 uren, subsidiair 20 dagen hechtenis, met een proeftijd van 2 jaren, een passende straf vormt. Het hof geeft verdachte daarmee een forse waarschuwing mede om in de toekomst dergelijk handelen van verdachte te voorkomen.

Vordering tenuitvoerlegging

Het openbaar ministerie heeft de tenuitvoerlegging gevorderd van de bij arrest van het gerechtshof te Arnhem-Leeuwarden van 7 september 2018 opgelegde voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 90 dagen, parketnummer 21-001025-17. Deze vordering is in hoger beroep opnieuw aan de orde.
Op grond van hetgeen bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken, zal de vordering tot tenuitvoerlegging worden afgewezen. Daarbij weegt het hof mee dat het gaat om een voorwaardelijk opgelegde vrijheidsstraf van drie maanden en daarmee niet van geringe duur, terwijl verdachte mede door het handelen van het slachtoffer tot het bewezenverklaarde gedrag is gekomen; dit tegen elkaar afwegende acht het hof de gevolgen van het toewijzen van de vordering niet proportioneel.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het hof heeft gelet op de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d en 282 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in het hoger beroep, voor zover gericht tegen de beslissing ter zake van het onder 1 tenlastegelegde.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen en doet in zoverre opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 2 primair tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 2 primair bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
40 (veertig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
20 (twintig) dagen hechtenis.
Bepaalt dat de taakstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van de proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde taakstraf in mindering zal worden gebracht, volgens de maatstaf van twee uren taakstraf per in voorarrest doorgebrachte dag, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Wijst af de vordering van de officier van justitie in het arrondissement te Noord-Nederland van 20 januari 2021, strekkende tot tenuitvoerlegging van de bij arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 7 september 2018, parketnummer 21-001025-17, voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf voor de duur van 90 dagen.
Aldus gewezen door
mr. E.M.J. Brink, voorzitter,
mr. O. Anjewierden en mr. W.J. Morra, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. I.N. Koers, griffier,
en op 25 juli 2022 ter openbare terechtzitting uitgesproken.