ECLI:NL:GHARL:2022:681

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
27 januari 2022
Publicatiedatum
31 januari 2022
Zaaknummer
200.284.332/01 en 200.295.148/01 en 200.301.407/01 en 200.301.407/02
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid Nederlandse rechter en toepasselijk recht bij wijziging gewone verblijfplaats van het kind gedurende de procedure. Hongaars recht van toepassing?

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, gaat het om de bevoegdheid van de Nederlandse rechter en de toepasselijkheid van het Hongaars recht in het kader van de wijziging van de gewone verblijfplaats van een minderjarige. De zaak betreft meerdere procedures tussen de ouders van de minderjarige, die in Hongarije woont, en die in Nederland zijn gestart. De vrouw, verzoekster in het principaal hoger beroep, en de man, verweerder in het principaal hoger beroep, hebben beiden hun eigen advocaten. De man heeft de Nederlandse nationaliteit, terwijl de vrouw de Hongaarse nationaliteit heeft. De minderjarige heeft beide nationaliteiten. De rechtbank Midden-Nederland heeft eerder beslissingen genomen over kinderalimentatie, gezag en omgang, die door beide partijen zijn aangevochten in hoger beroep. Het hof heeft de feiten en het verloop van de procedure in eerste aanleg besproken, evenals de relevante juridische bepalingen, zoals de Verordening Brussel II-bis en het Haags Kinderbeschermingsverdrag. Het hof heeft geoordeeld dat de Nederlandse rechter bevoegd is, omdat de gewone verblijfplaats van de minderjarige op het moment van indiening van de verzoeken in Nederland was. Het hof heeft de verzoeken van de man om gezamenlijk gezag en wijziging van de omgangsregeling afgewezen, omdat er een onaanvaardbaar risico bestaat dat de minderjarige klem of verloren raakt tussen de ouders. De omgangsregeling is opnieuw vastgesteld, waarbij de man recht heeft op omgang met de minderjarige in Hongarije en Nederland, en de kinderalimentatie is aangepast. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummers gerechtshof 200.284.332/01, 200.295.148/01, 200.301.407/01 en 200.301.407/02
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 464100)
beschikking van 27 januari 2022
in de zaak met nummer 200.284.332/01 inzake
[de vrouw],
wonende te [woonplaats1] (Hongarije),
verzoekster in het principaal hoger beroep,
verweerster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. L.D.H. Lesmeister te Almere,
en
[de man],
wonende te [woonplaats2] ,
verweerder in het principaal hoger beroep,
verzoeker in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. R.S. Rabarison te Amsterdam,
en in de zaak met nummer 200.295.148/01 inzake
[de man],
wonende te [woonplaats2] ,
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. R.S. Rabarison te Amsterdam,
en
[de vrouw],
wonende te [woonplaats1] (Hongarije),
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. L.D.H. Lesmeister te Almere,
in de zaak met nummers 200.301.407/01 en 200.301.407/02 inzake
[de vrouw],
wonende te [woonplaats1] (Hongarije),
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. L.D.H. Lesmeister te Almere,
en
[de man],
wonende te [woonplaats2] ,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. R.S. Rabarison te Amsterdam.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Almere, van 22 februari 2019, 16 juli 2020 (locatie Lelystad), 24 februari 2021 en 19 juli 2021, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

In de zaak met zaaknummer 200.284.332/01 (alimentatie)
2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift van de vrouw met bijlage(n), ingekomen op 13 oktober 2020;
- een journaalbericht namens de vrouw van 22 oktober 2020 met bijlage(n);
- een journaalbericht namens de vrouw van 4 november 2020 met bijlage(n);
- het verweerschrift tevens incidenteel hoger beroep van de man met bijlage(n);
- het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep van de vrouw;
- een journaalbericht namens de man van 8 december 2021 met bijlage(n);
- een journaalbericht namens de vrouw van 14 december 2021 met bijlage(n) .
In de zaak met zaaknummer 200.295.148/01 (gezag)
2.2
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift van de man met bijlage(n), ingekomen op 21 mei 2021;
- een brief van de man van 2 juli 2021 met bijlage(n);
- het verweerschrift van de vrouw.
In de zaak met zaaknummers 200.301.407/01 en 200.301.407/02 (omgang)
2.3
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift van de vrouw met bijlage(n), ingekomen op 18 oktober 2021;
- een journaalbericht namens de vrouw van 1 november 2021 met bijlage(n);
- het verweerschrift van de man met bijlage(n).
In alle zaken
2.4
Op 17 december 2021 zijn voornoemde zaken gelijktijdig mondeling behandeld, waarbij met partijen is afgesproken dat het hof in alle zaken kennis neemt van alle voornoemde stukken.
Verschenen zijn de man, bijgestaan door zijn advocaat, en de advocaat van de vrouw. De vrouw is via een skype-verbinding verschenen.
Namens de raad voor de kinderbescherming (verder: de raad) is [naam1] verschenen in de zaken met zaaknummers 200.295.148/01, 200.301.407/01 en 200.301.407/02.

3.De feiten

3.1
Partijen zijn de ouders van [de minderjarige] (hierna: [de minderjarige] ), geboren [in] 2010. De man heeft [de minderjarige] erkend. De vrouw oefent alleen het ouderlijk gezag over [de minderjarige] uit. In 2011 zijn partijen uit elkaar gegaan. [de minderjarige] woont bij de vrouw.
3.2
De man heeft de Nederlandse nationaliteit, de vrouw de Hongaarse nationaliteit en [de minderjarige] heeft de Nederlandse en inmiddels ook de Hongaarse nationaliteit.
3.3
Bij beschikking van 12 juli 2013 heeft de rechtbank de door de man te betalen kinderalimentatie vastgesteld op € 640,- per maand met ingang van 20 maart 2013.
3.4
Bij vonnis van 9 april 2018 heeft de voorzieningenrechter – kort gezegd – een voorlopige omgangsregeling tussen de man en [de minderjarige] bepaald. Bij vonnis van 16 juli 2018 heeft de voorzieningenrechter aan nakoming van de omgangsregeling door de moeder een dwangsom gekoppeld.
3.5
De man heeft op 20 juli 2018 een verzoekschrift tot wijziging van het gezag, vaststelling van een omgangsregeling en wijziging van de kinderalimentatie ingediend. Daarmee is de procedure ingeleid in alle thans aan het hof voorliggende zaken. In 2019 volgden nog vier andere procedures tussen partijen, waaronder één in hoger beroep, en in 2020 ook meerdere procedures, waarvan twee in hoger beroep, naast de in deze beschikking aan de orde zijnde kwesties.
3.6
De moeder heeft zich met [de minderjarige] op
5 juni 2020 laten uitschrijven uit de Basisregistratie Personen. Zij zijn naar Hongarije verhuisd
.

4.De omvang van het geschil

In de zaak met nummer 200.284.332/01 (alimentatie)
4.1
In de bestreden beschikking van 16 juli 2020 heeft de rechtbank – voor zover hier van belang – de beschikking van de rechtbank van 12 juli 2013 gewijzigd en de door de man te betalen kinderalimentatie bepaald met ingang van:
- 20 maart 2013 op € 387,50 per maand,
- 1 januari 2014 op € 25,- per maand,
- 1 januari 2015 op € 183,- per maand,
- 1 januari 2016 op € 301,50 per maand,
- 1 januari 2017 op € 338,- per maand,
- 1 januari 2018 op € 297,- per maand,
- 1 januari 2019 op € 150,- per maand.
4.2
De vrouw is met drie grieven in hoger beroep gekomen van de beschikking van 16 juli 2020. Haar grieven zien op de kinderalimentatie. Zij verzoekt de beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende
I. de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoek tot wijziging van de door hem te betalen alimentatie voor zover het de periode vóór 14 augustus 2018 betreft, althans het verzoek van de man met betrekking tot de voorgaande jaren af te wijzen,
II. de door de man te betalen bijdrage over 2018 vast te stellen op € 361,- per maand, dan wel op een bedrag dat het hof juist acht, en
III. de door de man te betalen alimentatie vanaf 1 januari 2019 in goede justitie vast te stellen op basis van een draagkrachtvergelijking dan wel op € 411,- per maand, dan wel op een bedrag dat het hof juist acht.
4.3
De man heeft verweer gevoerd en heeft met twee grieven incidenteel hoger beroep ingesteld tegen de beschikking van 16 juli 2020. Zijn grieven zien op de kinderalimentatie vanaf 1 januari 2015. Hij verzoekt de beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende te bepalen dat hij met ingang van 1 januari 2015 € 105,- per maand, 1 januari 2016 € 158,- per maand, 1 januari 2017 € 203,- per maand en 1 januari 2018 € 25,- per maand aan de vrouw dient te betalen in de kosten van opvoeding en verzorging van [de minderjarige] en dat de vrouw het te veel betaalde bedrag van € 7.524,- dan wel een zodanig bedrag als het hof juist acht, aan hem terugbetaalt.
4.4
De vrouw heeft verweer gevoerd tegen het verzoek in incidenteel hoger beroep.
In de zaak met nummer 200.295.148/01 (gezag)
4.5
In de bestreden beschikking van 24 februari 2021 heeft de rechtbank -zo begrijpt het hof- afgewezen de verzoeken over de verklaring voor recht (dat er sprake is van een niet geoorloofd niet doen terugkeren van [de minderjarige] ), het bevel om terug te verhuizen, de wijziging van de hoofdverblijfplaats, de ontzegging van de omgang en
het gezag. De rechtbank heeft voorts de vrouw niet-ontvankelijk verklaard in haar verzoek om vervangende toestemming voor de verhuizing naar Hongarije.
4.6
De man is met één grief in hoger beroep gekomen van de beschikking van 24 februari 2021. Zijn grief ziet op de afwijzing van het gezamenlijk gezag over [de minderjarige] . Hij verzoekt de beschikking te vernietigen voor zover die het gezag betreft en opnieuw rechtdoende hem in dat verzoek alsnog niet-ontvankelijk te verklaren en zijn aanvullende verzoek om voor recht te verklaren dat hij mede belast is met het ouderlijk gezag over [de minderjarige] , toe te wijzen, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad.
4.7
De vrouw heeft verweer gevoerd en verzocht de verzoeken van de man af te wijzen en de beschikking voor zover die het gezag betreft te bekrachtigen.
In de zaak met nummers 200.301.407/01 en 200.301.407/02 (omgang)
4.8
In de bestreden – uitvoerbaar bij voorraad verklaarde – beschikking van 19 juli 2021 heeft de rechtbank de volgende omgangsregeling vastgesteld tussen de man en [de minderjarige] :
- wekelijks videobelcontact;
- in augustus 2021:
o eerste ontmoeting in Hongarije gedurende twee uren op een vakantiepark, dieren(tuin) of speeltuin;
o derde dag op een vakantiepark van 10:00 uur tot 14:00 uur met lunch;
o vijfde dag op een vakantiepark van 10:00 uur tot 14:00 uur met lunch;
o achtste en negende dag op een vakantiepark van l0:00 uur tot 19:00 uur met avondeten, zonder overnachting;
o gedurende de contactmomenten zijn geen derden aanwezig;
o de vrouw houdt zich tijdens de contactmomenten afzijdig;
- hierna: twee derde van de vakanties bij/met de man, waarvan de eerste twee vakanties (na de opbouw in augustus) in Hongarije plaatsvinden, de overige vakanties in onderling overleg tussen partijen te verdelen, en
- lange weekenden (vrijdag tot en met maandag) in Hongarije:
- met de verplichting aan de vrouw om het schema van de schoolvakanties aan de man door te geven zodra deze beschikbaar is.
4.9
De vrouw is met twee grieven in hoger beroep gekomen van de beschikking van 19 juli 2021. Zij verzoekt de beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende:
I. de raad opdracht te geven onderzoek te (laten) doen en advies uit (te laten) brengen over de vraag of een omgangsregeling in het belang van [de minderjarige] is en zo ja, in welke vorm, frequentie en duur,
II. aan de hand van het advies dan wel in goede justitie een omgangsregeling vast te
stellen die beantwoordt aan de draagkracht en belangen van [de minderjarige] , maar welke in
ieder geval na een zorgvuldige opbouw niet méér zal inhouden dan de helft van de
schoolvakanties.
Zij heeft tevens verzocht de uitvoerbaarbijvoorraadverklaring te schorsen.
Ter zitting van het hof heeft de vrouw het verzoek om een raadsonderzoek ingetrokken.
4.1
De man heeft verweer gevoerd en verzoekt de verzoeken van de vrouw af te wijzen.

5.De motivering van de beslissing

Het verzoek tot schorsing
5.1
De vrouw heeft ter zitting haar verzoek tot schorsing in zaak 200.301.407/02 ingetrokken, omdat de hoofdzaak al wordt behandeld. Dit brengt mee dat het hof de vrouw niet-ontvankelijk zal verklaren in dit verzoek.
De rechtsmacht
5.2
De man stelt dat de vrouw en [de minderjarige] op 3 juni 2020 naar Hongarije zijn verhuisd. De Basisregistratie Personen vermeldt dat zij op 5 juni 2020 zijn vertrokken.
5.3
Met uitzondering van het inleidend verzoek van de man met betrekking tot kinderalimentatie betroffen alle voorliggende verzoeken de ouderlijke verantwoordelijkheid. Gelet op artikel 8 lid 1 van de Verordening (EG) nr. 2201/2003 van 27 november 2003 (Brussel II-bis) zijn ter zake van de ouderlijke verantwoordelijkheid bevoegd de gerechten van de lidstaat op het grondgebied waarvan het kind zijn gewone verblijfplaats heeft op het tijdstip dat de zaak bij het gerecht aanhangig wordt gemaakt. Ingevolge artikel 16 Brussel II-bis wordt een zaak geacht bij een gerecht aanhangig te zijn gemaakt op het tijdstip waarop het stuk waarmee het geding wordt ingeleid bij het gerecht wordt ingediend. Gelet hierop is in deze zaak de peildatum 20 juli 2018, de dag van indiening van het inleidende verzoekschrift bij de rechtbank. Vast staat dat [de minderjarige] haar gewone verblijfplaats op dat moment in Nederland had, zodat de Nederlandse rechter bevoegd is kennis te nemen van de verzoeken die zien op de ouderlijke verantwoordelijkheid. Een eventuele wijziging van de gewone verblijfplaats nadat de zaak aanhangig is gemaakt, heeft geen invloed op de bevoegdheid van de Nederlandse rechter (het perpetuatio fori-beginsel).
5.4
Ten aanzien van het inleidend verzoek van de man de door hem te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding vast te stellen, is de Nederlandse rechter bevoegd ingevolge artikel 3 aanhef en onder d van de Verordening (EG) nr. 4/2009 (de Alimentatieverordening), nu zijn verzoek gekoppeld is aan zijn verzoek inzake ouderlijke verantwoordelijkheid.
De kinderalimentatie (zaak met nummer 200.284.332/01)
5.5
Niet in geschil is dat het Nederlandse recht toepasselijk is op de kinderalimentatie.
Tijdens de mondelinge behandeling hebben partijen overeenstemming bereikt over de kinderalimentatie en het hof verzocht die overeenstemming in een beschikking vast te leggen. Hieruit leidt het hof af dat partijen hun verzoeken in hoger beroep en incidenteel hoger beroep dienovereenkomstig hebben gewijzigd. Het hof zal, conform die gewijzigde verzoeken, beslissen als na te melden.
Het gezag (zaak met nummer 200.295.148/01)
5.6
De man stelt dat de gewone verblijfplaats van [de minderjarige] na haar verhuizing in de zomer van 2020 Hongarije is geworden. Daarom had de rechtbank, gelet op het bepaalde in artikel 17 en 16 lid 1 en 4 van het Haags Kinderbeschermingsverdrag 1996 (HKV 1996), moeten constateren dat de man naar Hongaars recht (van rechtswege) gezamenlijk met de vrouw het gezag heeft over [de minderjarige] . De man verzoekt daarom dat het hof beslist dat hij alsnog niet-ontvankelijk wordt verklaard in zijn inleidend verzoek en dat het hof voor recht verklaart dat hij mede met het gezag over [de minderjarige] is belast. De vrouw bestrijdt dat.
5.7
Volgens artikel 16 lid 1 HKV 1996 is in beginsel het recht van de staat van de gewone verblijfplaats van het kind van toepassing op het van rechtswege ontstaan of tenietgaan van ouderlijke verantwoordelijkheid zonder tussenkomst van een rechterlijke of administratieve autoriteit.
Niet in geschil is dat de gewone verblijfplaats van [de minderjarige] bij aanvang van de procedure in Nederland was en dat de man naar Nederlands recht niet van rechtswege het gezag (met de vrouw) heeft.
Niet in geschil is ook dat de gewone verblijfplaats van [de minderjarige] inmiddels is verplaatst naar Hongarije. Artikel 16 lid 4 HKV 1996 brengt mee dat indien de gewone verblijfplaats van het kind wordt verplaatst, het van rechtswege ontstaan van ouderlijke verantwoordelijkheid van een persoon die deze verantwoordelijkheid niet reeds heeft – in dit geval de man – beheerst wordt door het recht van de Staat van de nieuwe gewone verblijfplaats. De vraag rijst aldus of het Hongaars recht de man van rechtswege ouderlijke verantwoordelijkheid oftewel gezag geeft.
5.8
De man heeft informatie van het Europees Justitieel netwerk ingebracht waaruit blijkt dat Hongaars recht inhoudt “dat de ouders gezamenlijk het gezag hebben, tenzij een overeenkomst of een bepaling van de voogdijraad of de rechtbank anders bepaalt.” De vrouw heeft dat op zichzelf niet bestreden.
5.9
Dat leidt tot de vraag of en wanneer de gewone verblijfplaats van [de minderjarige] verplaatst is, en dus het Hongaars recht van toepassing is geworden op het van rechtswege ontstaan van ouderlijke verantwoordelijkheid, en vervolgens tot de vraag of er op dat moment een beslissing was van de rechtbank over het gezag over [de minderjarige] .
In juni 2020 zijn de vrouw en [de minderjarige] naar Hongarije verhuisd. Dat brengt naar het oordeel van het hof echter niet mee dat op dat moment de gewone verblijfplaats van [de minderjarige] in Hongarije is komen te liggen. Haar sociale en familiale omgeving was op dat moment nog in Nederland, waar zij tot dan toe steeds had gewoond.
Vervolgens hebben de beslissing van de rechtbank van 2 juli 2020 en daarna die van het hof van 3 november 2020 gegolden, inhoudende dat de vrouw en [de minderjarige] terug naar Nederland moeten komen en dat de gewone verblijfplaats nog niet gewijzigd is. Hun verblijf in Hongarije had op dat moment nog niet een vast karakter. Eerst na 24 februari 2021 is dat veranderd. [de minderjarige] woonde toen acht maanden in Hongarije, ging daar naar school en pas vanaf dat moment was duidelijk dat dat zo mag blijven. Op die datum heeft de rechtbank in de bestreden beschikking namelijk bepaald dat de vrouw niet terug hoeft te verhuizen en is het verzoek van de man om de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige] bij hem te bepalen, afgewezen; de man heeft op die punten geen hoger beroep ingesteld. Naar het oordeel van het hof kan dan ook geconcludeerd worden dat de gewone verblijfplaats van [de minderjarige] na 24 februari 2021 in Hongarije is komen te liggen.
Ingevolge het Hongaars recht hebben de ouders (van rechtswege) gezamenlijk gezag, tenzij – onder meer – de rechtbank (eerder) anders heeft bepaald. Omdat de rechtbank ten tijde van de wijziging van de gewone verblijfplaats op 24 februari 2021 bij de bestreden beschikking een beslissing heeft gegeven over het gezag en daarmee ‘anders heeft bepaald’ in de hiervoor bedoelde zin, leidt toepassing van het Hongaars recht niet meer automatisch tot gezamenlijk gezag van de ouders. Het primaire verzoek van de man om hem alsnog niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoeken in eerste aanleg ten aanzien van het gezag zal het hof dan ook afwijzen.
5.1
Vervolgens dient beoordeeld te worden of de rechtbank – gelet op het bepaalde in artikel 15 lid 1 HKV 1996 naar Nederlands recht – het verzoek van de man om samen met de vrouw met het ouderlijk gezag belast te worden terecht heeft afgewezen. De vrouw is van mening dat gezamenlijk gezag niet aan de orde kan zijn en heeft gewezen op de jarenlange strijd tussen haar en de man.
Het hof vindt dat het verzoek tot gezamenlijk gezag moet worden afgewezen omdat er een onaanvaardbaar risico is dat [de minderjarige] klem of verloren raakt tussen de ouders en dat niet te verwachten is dat hierin binnen afzienbare tijd voldoende verbetering zal komen. Het hof is het na eigen onderzoek eens met de overwegingen van de rechtbank onder 4.16 van de bestreden beschikking van 24 februari 2021 en maakt die tot de zijne. Het hof voegt daaraan toe dat het invoelbaar is dat de man gezamenlijk gezag wenst, maar dat dat niet in het belang van [de minderjarige] is. Te verwachten is immers dat gezamenlijk gezag de strijd tussen de ouders niet zal verminderen, maar juist tot nieuwe geschillen en procedures zal leiden. De raad gaf in zijn rapport van 4 juni 2020 al aan dat de strijd tussen partijen verhard is en zich op het niveau van ‘samen naar de afgrond’ bevindt en dat [de minderjarige] in een ernstig loyaliteitsconflict verkeert. De raad heeft ter zitting van het hof verklaard geen verbetering tussen partijen te verwachten. Onder verwijzing naar de talloze procedures die tussen partijen hebben gespeeld ziet ook het hof geen reden om te verwachten dat dat voortaan anders zal zijn. Het hof heeft in dat verband ook ter zitting ervaren dat partijen (nog steeds) onenigheid hebben over heel veel zaken.
5.11
Het hof zal daarom de beschikking van de rechtbank tot afwijzing van het gezamenlijk gezag bekrachtigen. Het hof vertrouwt erop dat de vrouw daarbij haar plicht om de man regelmatig te informeren over [de minderjarige] blijft nakomen.
De omgangsregeling (zaak met nummer 200.301.407/01)
5.12
Partijen strijden voorts over de vraag hoe de omgangsregeling tussen de man en [de minderjarige] moet luiden. Op de kwestie van de omgangsregeling is artikel 15 HKV 1996 van toepassing. Omdat de Nederlandse rechter nog steeds bevoegd is, ook al is de gewone verblijfplaats van [de minderjarige] inmiddels gewijzigd, past het hof hier het Nederlandse recht toe.
5.13
De ouders verschillen van mening over de vraag welke vakantieregeling in het belang van [de minderjarige] is. De man wil graag twee derde van de vakanties omgang met [de minderjarige] en de vrouw bepleit dat [de minderjarige] maximaal de helft van de vakanties bij de man is. Het hof acht het meest in het belang van [de minderjarige] om een omgangsregeling te bepalen die inhoudt dat zij (uiteindelijk) de helft van de vakanties bij de man is, te weten de helft van de voorjaars-, zomer-, herfst- en kerstvakantie. Het is – zoals de raad ter zitting ook heeft verklaard – belangrijk voor [de minderjarige] dat de omgangsregeling die vastgesteld wordt, reëel en haalbaar is en wordt nagekomen, door niet alleen de vrouw maar ook door de man zelf, anders dan voorheen is gebeurd. Dan weet [de minderjarige] waar ze aan toe is en kan ze zich daarop voorbereiden. Bovendien houdt [de minderjarige] op deze manier in de vakanties tijd over om met de vrouw door te brengen en om deel te nemen aan activiteiten, zoals bijvoorbeeld zomerkamp.
5.14
Evenals de rechtbank en de vrouw, acht het hof eerst een opbouw nodig, omdat er twee jaren geen omgang tussen de man en [de minderjarige] is geweest en daar pas recent verandering in is gekomen. Afgezien van twee korte ontmoetingen in de herfstvakantie, heeft de door de rechtbank bepaalde opbouw van de omgang nog niet plaatsgevonden.
De man heeft aangegeven dat hij van 13 tot en met 15 januari 2022 naar Hongarije komt en omgang kan hebben met [de minderjarige] , alsmede eind februari 2022 en vanaf 26 maart 2022. De vrouw is daarmee akkoord, met dien verstande dat [de minderjarige] op schooldagen wel gewoon naar school zal gaan. Het hof zal bepalen dat de man in die tijdvakken of weekenden steeds ten minste twee dagdelen omgang met [de minderjarige] zal hebben, zonder aanwezigheid van derden en waarbij de vrouw zich afzijdig zal houden en uit het zicht zal blijven.
Nu de rechtbank bepaald heeft dat de eerste twee vakanties met de man in Hongarije zullen plaatsvinden en partijen daar geen bezwaar tegen hebben gemaakt, zal het hof dienovereenkomstig bepalen.
In april 2022 is de eerstvolgende Hongaarse schoolvakantie, te weten de voorjaarsvakantie. Het hof zal bepalen dat [de minderjarige] dan drie (deels losse) dagen bij de man is, met één overnachting, op een vakantiepark in Hongarije, zonder dat daar derden bij zullen zijn en zonder dat de vrouw daarbij aanwezig is.
In een door partijen tussen de voorjaarsvakantie en de zomervakantie nog in te plannen omgangsweekend zal [de minderjarige] bij de man in Hongarije overnachten, zodat het aantal overnachtingen bij de man opgebouwd kan worden.
In de zomervakantie 2022 zal [de minderjarige] één week aaneengesloten bij de man verblijven en in de week daarna nog driemaal een dag. Ook deze vakantie verblijven [de minderjarige] en de man in Hongarije.
Eerst met ingang van de herfstvakantie mag de man met [de minderjarige] naar Nederland. Vanaf dan dienen partijen steeds in onderling overleg te bepalen waar de omgang in de vakantie plaatsvindt.
5.15
Het hof zal bepalen dat de man naast de vakantieregeling zes maal per jaar één weekend, van vrijdag tot en met zondag, of tot en met maandag als er die maandag geen school is, omgang met [de minderjarige] zal hebben in Hongarije.
Weliswaar hebben partijen in de stukken in hoger beroep geen verzoeken geformuleerd over de omgangsweekenden, maar de rechtbank heeft in haar beschikking van 19 juli 2021 wel een regeling opgenomen omtrent de omgangsweekenden, en de ouders hebben zich ter zitting van het hof over deze weekenden uitgelaten en aangegeven wanneer de eerste weekenden kunnen plaatsvinden. Het hof acht zich dan ook bevoegd, en acht het bovendien in het belang van [de minderjarige] , om in zijn oordeel over de omgangsregeling de omgangsweekenden (in aantal) te specificeren, zoals hiervoor genoemd. Vanzelfsprekend geldt dat als partijen in onderling overleg tot afspraken over meer weekenden komen, dit mogelijk is.
5.16
Het is invoelbaar dat de man [de minderjarige] vaker wil zien, maar de grote afstand tussen de woonplaatsen van de man en [de minderjarige] bemoeilijkt dat. Onder de huidige omstandigheden acht het hof vaststelling van meer omgang dan de hiervoor omschreven regeling een stap te ver en voor [de minderjarige] een te grote belasting. Het hof zal het verzoek van de man in zoverre afwijzen.
5.17
Het hof zal voor de duidelijkheid de bestreden beschikking van 19 juli 2021 geheel vernietigen en opnieuw rechtdoende de hierboven gepreciseerde omgangsregeling vaststellen. Daarbij blijft de vrouw overigens verplicht – zoals de rechtbank heeft besloten – om het schema van de schoolvakanties aan de man door te geven aan het begin van het schooljaar zodra deze beschikbaar zijn. Omdat niet in geschil is dat de wekelijkse videobelregeling moet worden voortgezet, zal het hof die overnemen in de hierna vast te stellen omgangsregeling.

6.De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof beslissen als volgt.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
in de zaak met zaaknummer 200.284.332/01 (kinderalimentatie):
vernietigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, van 16 juli 2020, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en in zoverre opnieuw beschikkende:
wijzigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Lelystad, van 12 juli 2013 en bepaalt de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] met ingang van 1 januari 2022 op € 235,- per maand, de toekomstige termijnen bij vooruitbetaling te voldoen;
verstaat dat partijen hebben verklaard dat zij over de periode tot 1 januari 2022 over en weer niets meer van elkaar te vorderen hebben met betrekking tot de kosten van verzorging en opvoeding van de [de minderjarige] en met betrekking tot de aan de vrouw opgelegde dwangsommen en dat zij elkaar ter zake van voormelde verzoeken/vorderingen finale kwijting hebben verleend;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
in de zaak met zaaknummer 200.295.148/01 (gezag):
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Almere, van 24 februari 2021, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
in de zaak met zaaknummer 200.301.407/01 (omgang):
vernietigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Almere, van 19 juli 2021, en opnieuw rechtdoende:
stelt de volgende omgangsregeling tussen de man en [de minderjarige] vast:
- een wekelijks videobelcontact;
- van 13 tot en met 15 januari 2022 heeft de man steeds ten minste twee dagdelen omgang met [de minderjarige] , alsmede eind februari 2022 ten minste twee dagdelen en tijdens een bezoek van de man eind maart 2022 eveneens ten minste twee dagdelen, met dien verstande dat dat op schooldagen na schooltijd zal zijn, dat er geen derden bij aanwezig zijn en dat de vrouw zich afzijdig zal houden en uit het zicht zal blijven;
- in de voorjaarsvakantie in april 2022 verblijft [de minderjarige] drie (deels losse) dagen bij de man, met één overnachting, op een vakantiepark in Hongarije, zonder aanwezigheid van derden en zonder de vrouw;
- in een door partijen af te spreken omgangsweekend tussen de voorjaarsvakantie en de zomervakantie 2022 overnacht [de minderjarige] bij de man in Hongarije;
- in de zomervakantie 2022 verblijft [de minderjarige] in Hongarije één week aaneengesloten bij de man en in de week daarna nog driemaal één dag;
- met ingang van de herfstvakantie 2022 mag de man met [de minderjarige] naar Nederland en dienen partijen steeds in onderling overleg te bepalen waar de omgang in de vakantie plaatsvindt;
- hierna verblijft [de minderjarige] de helft van de schoolvakanties bij de man, en daarnaast heeft [de minderjarige] zesmaal per jaar één weekend, van vrijdag tot en met zondag, of tot en met maandag als er die maandag geen school is, omgang met de man in Hongarije;
- met de verplichting aan de vrouw om het schema van de schoolvakanties aan de man door te geven aan het begin van het schooljaar zodra dat beschikbaar is;
verklaart de beschikking (ook) op het punt van de omgangsregeling uitvoerbaar bij voorraad;
in de zaak met zaaknummer 200.301.407/02 (schorsing):
verklaart de vrouw niet-ontvankelijk in haar schorsingsverzoek;
in alle zaken:
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. I.M. Dölle, E.B.E.M. Rikaart-Gerard en G.B.A. Brummer, bijgestaan door mr. E.L.K. Bijma als griffier, en is op 27 januari 2022 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.