1.1Algemeen
Standpunt verdediging
Ter terechtzitting heeft de raadsman overeenkomstig zijn pleitnota aangevoerd dat de verdachte heeft gehandeld uit noodweer, in die zin dat sprake is van extensief noodweer. Onder verwijzing naar jurisprudentie stelt de raadsman dat de Hoge Raad een beroep op noodweer aanvaardt ook als de noodweersituatie reeds is geëindigd. Dit extensief noodweer of - exces is aan de orde als de noodzaak tot verdediging er dus wel is geweest (maar niet meer bestond), doch zijn gedraging niettemin het onmiddellijk gevolg was van een hevige gemoedsbeweging die was veroorzaakt door de daaraan voorafgaande wederrechtelijke aanranding. De raadsman heeft - samengevat - naar voren gebracht dat verdachte werd overspoeld door angst, dat hij daardoor niet kon nadenken, dat de noodweer situatie weliswaar voorbij was maar dat verdachte uit angst en onmacht een trappende beweging maakte. Verdachte heeft een klap tegen de kaak gekregen, is op de grond terecht is gekomen waarbij hij onder aangever lag en deze steeds dreigde te slaan. Anderen hebben aangever van verdachte afgehaald. Dat leverde een noodweersituatie op. De angst heeft er mede toe geleid dat verdachte nadien naar aangever toe is gelopen en een trappende beweging heeft gemaakt, aldus de raadsman.
Standpunt advocaat-generaal
De advocaat-generaal stelt zich op het standpunt dat het beroep op extensief noodweer niet opgaat.
Uit het dossier en het verhandelde ter zitting is niet aannemelijk geworden dat verdachte in een hevige gemoedsbeweging heeft gehandeld.
De onafhankelijke getuige [naam getuige 1] heeft verklaard dat hij zag dat - nadat aangever en verdachte van elkaar waren gehaald - verdachte nog een schop gaf en dat verdachte heel raar begon te doen toen zij en getuige [naam getuige 2] verdachte hierop aanspraken. Verdachte zei tegen hen: “flikker op met je make-up hoofden, smeer meer make-up op je hoofd, bemoei je er niet mee”.
Verdachte maakt geen angstige indruk maar werd juist boos. De onafhankelijke getuige [naam getuige 2] verklaart eveneens dat verdachte hen benaderde. Hetgeen geen blijk geeft van enige angst bij verdachte.
De feiten en omstandigheden
Het hof gaat uit van de volgende, aan wettige bewijsmiddelen ontleende, feiten en omstandigheden. Op basis van de inhoud van het proces-verbaal van de politie, waaronder verschillende verklaringen, een proces-verbaal van beschrijving van filmbeelden, en het verhandelde ter terechtzitting stelt het hof vast dat verdachte samen met zes vrienden op Hemelvaartsdag 13 mei 2021 aan het eind van de middag/begin van de avond in [locatie] liep. In [locatie] liep aangever met twee vrienden hun tegemoet. Vanuit de groep van verdachte werd aangever tijdens het passeren aangesproken, hetgeen ontaardde in schelden op aangever. Er ontstond een handgemeen tussen aangever en een lid van de groep van verdachte, medeverdachte [naam medeverdachte] en meteen daarop met anderen uit de groep van verdachte. Verdachte, die op het vechten toeliep, werd door aangever geraakt op zijn linkerkaak. Aangever gleed op dat moment uit en kwam ten val en op verdachte terecht. Verdachte lag ruggelings op de grond. Aangever probeerde op te staan, werd tijdens het opstaan getackeld door een vriend van verdachte en terwijl hij op zijn knieën voorover boven de grond hing als gevolg van de tackle, schopte medeverdachte [naam medeverdachte] aangever van onderen in diens gelaat. Aangever belandde gestrekt en roerloos met zijn buik op de grond. Aangever is dan buiten bewustzijn. Verdachte is vervolgens op de liggende aangever toegelopen en heeft aangever ter hoogte van zijn schouders op de rug geschopt. Eén van verdachtes vrienden probeerde verdachte tegen te houden door hem de andere kant op te trekken, toen verdachte op het liggende slachtoffer toeliep en schopte.
Beoordeling van de feiten.
In confesso is dat verdachte aangever niet heeft geschopt in een situatie waarin voor hem de noodzaak bestond tot verdediging van zijn of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding, dan wel het onmiddellijk dreigend gevaar daartoe. Aangever lag immers op het moment van de schop door verdachte al roerloos en buitenbewustzijn op de grond als gevolg van de trap die hij van een medeverdachte in zijn gezicht had gekregen.
Vraag is of zich voordoet de situatie waarin de verdachte verweten gedraging het onmiddellijk gevolg is geweest van een hevige gemoedsbeweging die is veroorzaakt door een daaraan voorafgaande wederrechtelijke aanranding die weliswaar is beëindigd, maar waarin de noodzaak tot verdediging er wel is geweest.
Het hof acht aannemelijk dat sprake is geweest van een wederrechtelijke aanranding door aangever van verdachte toen hij verdachte op de linker kaak sloeg. Het hof acht evenwel niet aannemelijk dat aangever - toen hij na die slag op verdachte kwam te vallen - nog sloeg of een bedreiging vormde. Aangever die was uitgegleden, probeerde immers volgens getuigen niets anders dan op te staan. Het hof volgt verdachte en de verdediging niet op dit laatste onderdeel.
Het hof volgt verdachte ook niet in zijn verweer dat sprake is geweest van angst als gemoedsbeweging die leidde tot de door verdachte uitgedeelde trap. Het hof vindt in hetgeen getuige [naam getuige 3] heeft verklaard aanleiding ervan uit te gaan dat niet sprake was van angst maar boosheid bij verdachte. Getuige [naam getuige 3] verklaart hierover:
“Ik hoorde [verdachte] zeggen: ik laat mij toch niet zomaar slaan. Ik zag dat [verdachte] boos was omdat hij was aangevallen. Toen [slachtoffer] op de grond lag heb ik geprobeerd [verdachte] tegen te houden”. Getuige [naam getuige 4] bevestigt deze boosheid naar het oordeel van het hof ook waar hij zegt:
“Toen hij [verdachte] raakte, gleed [slachtoffer] uit en kwam [slachtoffer] boven op [verdachte] terecht. Toen zou [slachtoffer] opstaan en toen gaf [naam medeverdachte] hem een duw met zijn voet, waardoor [slachtoffer] weer naar beneden viel. Hierna wilde [slachtoffer] weer opstaan en zat met een knie op de grond, maar toen kreeg hij die trap tegen zijn hoofd aan. [slachtoffer] ging volledig gestrekt. Toen hij daar lag zou [verdachte] , omdat hij boos was, een trap nagegeven”
Ook hetgeen getuige [naam getuige 1] heeft gezegd acht het hof illustratief voor de boosheid van verdachte:
“De jongen met de blauwe trui begon heel raar tegen hun te doen. Die jongen zei: “flikker op met je make-up hoofden, smeer meer make-up op je hoofd, bemoei je er niet mee”. Die jongen werd helemaal boos.”Het hof realiseert zich overigens dat deze laatste waarneming na afloop van de gebeurtenis wordt gedaan, maar beschouwt deze verklaring in die zin als steun voor de op grond van de verklaringen van [naam getuige 3] en [naam getuige 4] aangenomen boze gemoedstoestand van verdachte in [locatie] ten tijde van zijn handelen.
Het hof overweegt in aanvulling hierop nog het volgende.
Het hof duidt hetgeen zich in [locatie] afspeelde als een jammerlijk uit de hand gelopen vechtpartij waarin de deelnemers onder invloed van alcohol verkeerden. Vanuit de groep van verdachte werd aangever gejend hetgeen tot een handgemeen leidde. Verdachte die ook onder invloed van alcohol was, was volgens getuigen in zijn gedrag in [locatie] dronken en nadrukkelijk aanwezig. Onder meer getuige [naam getuige 3] zegt dat [verdachte] vervelend was en confrontaties aan het opzoeken was. Verdachte heeft zich gemengd in het gevecht dat in zijn groep ontstond, en kreeg aldus een slag van aangever op de zijkant van zijn gezicht. Het hof concludeert dat verdachte nadien geen angst had maar boos was. Toen aangever door twee vrienden vanuit de groep van verdachte getackeld en gevloerd was, heeft verdachte uit zijn boosheid op de rug van de roerloos liggende aangever nagetrapt. Ter terechtzitting bij het hof heeft verdachte desgevraagd geantwoord dat die schop niet was om aangever uit te schakelen. Het natrappen van verdachte merkt het hof op grond hiervan evenmin aan als verdedigend, maar beschouwt het hof - naar de kern bezien – veeleer als aanvallend en vergelding, als gericht op deelneming aan het gevecht zoals dat tussen de groep van verdachte en aangever werd gevoerd. Die situatie wordt verdachte op juiste gronden als openlijke geweldpleging in vereniging verweten.
Het hof gaat uit van een andere feitelijke gang van zaken dan de door de verdediging aan het verweer ten grondslag gelegde feiten en acht de door de verdediging gestelde beweegredenen voor het handelen van verdachte niet aannemelijk geworden. De door de verdediging gegeven lezing van de gebeurtenissen vindt zijn weerlegging in de bovengenoemde, aan wettige bewijsmiddelen ontleende, feiten en omstandigheden.
Het hof is concluderend van oordeel dat verdachte geen beroep op noodweer of (extensief) noodweerexces toekomt. Het verweer wordt verworpen.
Verdachte is strafbaar aangezien ook overigens geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn.