ECLI:NL:GHARL:2022:6602

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
28 juli 2022
Publicatiedatum
28 juli 2022
Zaaknummer
21-004837-18
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging vonnis en nieuwe strafoplegging in drugszaken met betrekking tot witwassen en drugsbezit

In deze zaak heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 28 juli 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Nederland. Het hof heeft het vonnis vernietigd en een nieuwe strafoplegging gedaan. De verdachte was aangeklaagd voor het bezit van een aanzienlijke hoeveelheid hennep en voor het witwassen van een geldbedrag van € 29.700,-. Het hof oordeelde dat het openbaar ministerie ontvankelijk was in zijn vervolging, ondanks de verdediging die stelde dat er sprake was van vormverzuimen tijdens het vooronderzoek. Het hof heeft vastgesteld dat de politie op goede gronden de woning van de verdachte heeft betreden en dat de cautie correct is gegeven. Echter, het hof oordeelde dat de doorzoeking van de woning onrechtmatig was, omdat er geen ondubbelzinnige toestemming van de verdachte was voor de doorzoeking. Dit leidde tot de conclusie dat het bewijs dat verkregen was uit deze onrechtmatige doorzoeking niet kon bijdragen aan de bewezenverklaring van het witwassen. De verdachte werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van 60 dagen, waarvan 57 dagen voorwaardelijk, en een taakstraf van 100 uren. Het hof hield rekening met de overschrijding van de redelijke termijn in zowel de eerste aanleg als het hoger beroep.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-004837-18
Uitspraak d.d.: 28 juli 2022
TEGENSPRAAK
Arrestvan de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden,
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland van 23 augustus 2018 met parketnummer 18-195309-15 in de strafzaak tegen

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1951,
wonende te [adres] .

Het hoger beroep

De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 14 juli 2022 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal strekkende tot veroordeling van verdachte voor hetgeen hem onder 1 en onder 2 ten laste is gelegd tot een gevangenisstraf voor de duur van 60 dagen waarvan 59 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren en een taakstraf van 150 uren, subsidiair 75 dagen hechtenis. Ten aanzien van het in beslag genomen geld concludeert de advocaat-generaal dat het geld verbeurd dient te worden verklaard.
Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van hetgeen door verdachte en zijn raadsman,
mr. A. Allersma, naar voren is gebracht.

Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie

Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich primair op het standpunt gesteld dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn vervolging van verdachte voor hetgeen hem onder 1 en 2 ten laste is gelegd. Hiertoe heeft de verdediging het volgende aangevoerd.
De verklaring van getuige [naam medeverdachte] ter zitting in hoger beroep komt overeen met de verklaring van verdachte op het punt dat de situatie rondom de aanhouding van verdachte in ieder geval niet is gegaan zoals door de politie in het dossier is beschreven. De verdediging stelt dat zodoende geconcludeerd kan worden dat de verklaring van verdachte omtrent de gang van zaken geloofwaardig moet worden geacht. Dit brengt met zich mee dat de verklaringen van de verschillende verbalisanten niet geloofwaardig moeten worden geacht. Dit wordt volgens de verdediging onderstreept door het chaotische dossier. De verdediging voert in het licht hiervan aan dat, door de slordigheid waarmee verbalisanten verslag hebben uitgebracht, niet precies kan worden nagegaan wat zich in en rondom de woning van verdachte met betrekking tot het strafrechtelijk vooronderzoek heeft afgespeeld. Meer in het bijzonder stelt de verdediging dat niet kan worden gecontroleerd of het binnentreden, het geven van de cautie, de doorzoeking en de inbeslagname is geschied volgens de regels van strafvordering. De verdediging stelt dat het dossier, kort gezegd, een warboel is. De verdediging stelt in het verlengde hiervan dat sprake is van meerdere vormverzuimen die gepleegd zijn door de politie bij het vooronderzoek. Hiertoe voert de verdediging het volgende aan.
Opvallend in het dossier is allereerst dat de melder, zijnde [naam melder] , van de aanvankelijk vermeende inbraak als getuige wordt gehoord. Dit springt volgens de verdediging in het oog omdat het al vrij snel bekend was dat het niet om een inbraak zou gaan. Bovendien stelt de verdediging dat het donker was en melder [naam melder] op een geruime afstand (van zo’n 30 meter) van de woning stond. De verdediging twijfelt zodoende aan hetgeen hij heeft kunnen zien onder die omstandigheden en van die afstand. De verdediging stelt zich op het standpunt dat hetgeen hij verklaard heeft zodoende in twijfel getrokken had moeten worden. Ook hetgeen verbalisanten zelf ter plaatse zouden hebben gezien moet in twijfel worden getrokken. Daarom moet er volgens de verdediging vanuit worden gegaan dat het binnentreden van de woning onrechtmatig is geweest.
Op soortgelijke wijze moet vervolgens volgens de verdediging worden geoordeeld over het al dan niet geven van de cautie. De verdediging voert aan dat verdachte immers verklaard heeft dat de politie verzuimd heeft om hem de cautie te geven. Door dit verzuimen is er een gat ontstaan tijdens het vooronderzoek, dat later in het dossier geprobeerd wordt te dichten. Hiermee hebben de verbalisanten hun foutieve handelingen achteraf willen verhullen.
Ook is het geven van toestemming voor de doorzoeking niet naar behoren gegaan. De verdediging wijst er in dit kader op dat verbalisant [naam verbalisant 1] verklaart bij de rechter-commissaris dat de formaliteiten rondom deze toestemming niet nageleefd konden worden vanwege het niet aanwezig hebben van pen en papier, maar dat verdachte zijn toestemming heeft gegeven en goed na heeft kunnen denken over deze beslissing. Deze verklaring acht de verdediging niet geloofwaardig in het licht van het gehele dossier. Dit des te meer nu verdachte verklaart geen toestemming te hebben gegeven voor het doorzoeken van zijn woning. Verbalisanten hebben ondanks het ontbreken van de toestemming van verdachte, toch zijn woning doorzocht.
Al deze tekortkomingen in het dossier, die aan de politie te wijten zijn, maken dat niet nagegaan kan worden wat er precies is gebeurd en of alle formaliteiten die gelden voor het strafrechtelijk vooronderzoek daadwerkelijk zijn nageleefd. De verdediging stelt dat de vormverzuimen dusdanig ernstig zijn dat niet meer gesproken kan worden van enkel een vergissing. Daarom is volgens de verdediging niet aan het Zwolsman-criterium voldaan en dient het openbaar ministerie niet-ontvankelijk te worden verklaard in zijn vervolging.
Standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft zich ten aanzien van hetgeen verdachte onder 1 en 2 ten laste is gelegd op het standpunt gesteld dat het openbaar ministerie ontvankelijk moet worden geacht in zijn vervolging. De advocaat-generaal stelt dat het binnentreden, hoewel overhaast, rechtmatig is geschiedt. Tevens voert de advocaat-generaal aan dat uit het dossier blijkt dat de cautie aan verdachte is gegeven en dat er geen reden is te twijfelen aan de inhoud van het dossier op dit punt. Ten aanzien van de doorzoeking sluit de advocaat-generaal zich aan bij het oordeel van de rechtbank dat niet gezegd kan worden dat verdachte ondubbelzinnig toestemming heeft gegeven om zijn huis te doorzoeken. Echter, de advocaat-generaal is het niet eens met het oordeel van de rechtbank voor wat betreft de uitleg die zij heeft gegeven aan ‘doorzoeken’ en voor wat betreft de consequenties die zij aan het mogelijke vormverzuim heeft verbonden. De advocaat-generaal concludeert primair dat het openen van de kist niet verschilt van het openen van de tas aangezien er geen sprake is van braak of verbreking. Zo bezien kan er geen sprake zijn geweest van een overschrijding van de bevoegdheid omdat dan gesproken kan worden van ‘zoekend rondkijken’, hetgeen is toegestaan op basis van artikel 9 van de Opiumwet. Zodoende is er volgens de advocaat-generaal geen sprake van een vormverzuim in de zin van artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering. In het verlengde hiervan concludeert de advocaat-generaal dat niet kan worden gesproken van een dusdanig vormverzuim bij het voorbereidend onderzoek dat niet is voldaan aan het Zwolsman-criterium. Het openbaar ministerie is daarom ontvankelijk in de vervolging.
Oordeel van het hof
Binnentreden
Uit het dossier blijkt dat de melder, zijnde [naam melder] , op 26 november 2014 in de avond, te weten om 20:12 uur, 112 heeft gebeld omdat hij meende getuige te zijn van een inbraak in een woning in de buurt van het station in [plaats] . Hij heeft aangegeven in de woning vier mannen te hebben gezien die haastig spullen in vuilniszakken aan het doen waren. Hij bevond zich op dat moment op zo’n 30 meter afstand van de woning. [naam melder] verklaart dat hij, ondanks dat het donker was buiten en ondanks de afstand, goed kon zien wat er gebeurde in de woning omdat het licht in de woning aan was. Het hof ziet geen aanleiding om aan deze verklaring van [naam melder] te twijfelen, ook niet gelet op hetgeen door de verdediging naar voren is gebracht.
Uit het dossier blijkt dat de politie op basis van deze melding van [naam melder] heeft gehandeld en naar de betreffende woning is toegegaan om de melding te onderzoeken. Uit het dossier blijkt vervolgens dat de politie, eenmaal bij de betreffende woning aangekomen, geconstateerd heeft dat er verschillende mannen in (en rondom) de woning liepen en er is een grote zwarte plastic tas gezien. Verbalisanten zijn de woning ingegaan om verdachte en medeverdachten op heterdaad aan te houden op basis van de verdenking van de inbraak. Het hof is van oordeel dat de opsporingsambtenaren op basis van de verklaring van [naam melder] en hetgeen zij zelf ter plaatse waar hebben kunnen nemen op goede gronden hebben kunnen aannemen dat er mogelijk sprake was van een inbraak. Het hof is, in tegenstelling tot het standpunt van de verdediging, van oordeel dat de opsporingsambtenaren derhalve, op grond van artikel 55, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, bevoegd waren om de woning te betreden ter aanhouding van verdachte en medeverdachten.
Cautie
Uit de verklaring van verbalisant [naam verbalisant 2] , opgenomen in het dossier in het proces-verbaal van aanhouding, blijkt dat hij, kort nadat de politie het huis heeft betreden, de cautie heeft gegeven aan verdachte en medeverdachten. Het hof ziet geen aanleiding om te twijfelen aan de inhoud van deze verklaring. Ook niet in het licht van hetgeen de verdediging, zoals hierboven weergegeven, heeft aangevoerd.
Bevoegdheid voor zoekend rondkijken
Uit het hiervoor reeds genoemde proces-verbaal van aanhouding blijkt dat verbalisant [naam verbalisant 2] bij binnenkomst in de woning een scherpe henneplucht heeft geconstateerd. Ook blijkt uit hetzelfde proces-verbaal dat verdachte, nadat hem de cautie is gegeven, heeft gezegd dat hij hennep aanwezig had in de woning. Het zou hier gaan om acht kilogram hennep die hij aan de medeverdachten wilde verkopen. Deze verklaring van verbalisant [naam verbalisant 2] wordt onderstreept door de verklaring van medeverdachte [naam medeverdachte] die als getuige ter terechtzitting in hoger beroep is gehoord. Medeverdachte [naam medeverdachte] heeft verklaard dat hij verdachte tegen de politie heeft horen zeggen dat hij hennep in huis had liggen. De sterke hennepgeur in combinatie met de betreffende mededeling van verdachte, acht het hof voldoende voor het constateren van een verdenking van overtreding van de Opiumwet. Het hof oordeelt dat de opsporingsambtenaren derhalve bevoegd waren om op grond van artikel 9 van de Opiumwet zoekend rond te kijken in de woning.
Bevoegdheid voor doorzoeking
Het hof stelt ten aanzien van de doorzoeking voorop dat de rechter-commissaris op grond van artikel 110 van het Wetboek van Strafvordering bevoegd is tot het doorzoeken van een woning. Deze bevoegdheid hebben de officier van justitie, dan wel de hulpofficier van justitie onder omstandigheden ook op grond van artikel 97 van het Wetboek van Strafvordering, dit indien een spoeddoorzoeking nodig is. Uit het dossier en het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep is niet gebleken van enige betrokkenheid van de rechter-commissaris, noch om zelf de doorzoeking uit te voeren, noch om een machtiging af te geven voor een spoeddoorzoeking. In dit geval had de woning enkel doorzocht kunnen worden indien de bewoner daar ondubbelzinnig toestemming voor zou hebben gegeven. Het hof is, net als de rechtbank, van oordeel dat niet is gebleken van een dergelijke ondubbelzinnige toestemming van verdachte. Uit de verklaringen van verbalisanten, zowel in het dossier als tijdens het verhoor bij de rechter-commissaris, blijkt dat de opsporingsambtenaren verschillende interpretaties aan het ‘doorzoeken van een woning’ hebben gegeven en dat door hen tevens op verschillende wijze – en niet eenduidig – is vastgesteld dat verdachte voor het doorzoeken ondubbelzinnig, dan wel uitdrukkelijk, toestemming zou hebben gegeven. Gelet hierop, in samenhang met de de verklaring van verdachte, inhoudende dat hij deze toestemming niet heeft gegeven, concludeert het hof dat niet vastgesteld kan worden dat verdachte de vereiste toestemming heeft gegeven. Op grond hiervan oordeelt het hof dat voor zover sprake is geweest van het doorzoeken van de woning, dit onrechtmatig is geweest nu artikel 9 van de Opiumwet enkel de bevoegdheid geeft tot het zoekend rondkijken in de woning en er geen andere grond aanwezig is waaraan de opsporingsambtenaren de bevoegdheid tot het doorzoeken van de woning hebben kunnen ontlenen.
Doorzoeking en inbeslagname
Het hof acht het van belang alvorens te bezien op welke wijze de verschillende in beslag genomen voorwerpen in de macht van de opsporingsambtenaren zijn gekomen, uiteen te zetten wat het verstaat onder ‘doorzoeken’, dan wel ‘zoekend rondkijken’.
Onder zoekend rondkijken valt in ieder geval het rondkijken in de woning om zodoende voor de hand liggende voorwerpen, die met het oog waarneembaar zijn, in beslag te nemen. Dit zoekend rondkijken kan in ieder geval plaatsvinden in alle niet afgesloten vertrekken van een woning. Het doorzoeken van een woning is een bevoegdheid die verder gaat dan enkel het zoekend rondkijken. Hierbij kan braak of verbreking aan de orde zijn, maar ook het openen van een niet afgesloten kast valt onder ‘doorzoeking’. Een precieze grens tussen ‘doorzoeken’ en ‘zoekend rondkijken’ is echter niet aan te wijzen en zal aan de hand van concrete feiten en omstandigheden van geval tot geval moeten worden vastgesteld.
Uit het dossier blijkt dat verbalisant [naam verbalisant 2] , nadat hij een scherpe hennepgeur heeft geroken in de woning en hij verdachte heeft horen zeggen dat hij hennep in de woning aanwezig had, in het halletje bij de trap een grote zwartkleurige zak zag staan. Later bleek dat het bij de inhoud van deze zak ging om een grote hoeveelheid hennep. Uit het dossier blijkt dat deze zak in beslag is genomen. Het hof stelt vast dat het onder deze omstandigheden aantreffen van een zak met drugs in het halletje bij de trap, het resultaat is van zoekend rondkijken. Hiertoe waren de opsporingsambtenaren, zoals reeds hierboven is overwogen, bevoegd. De inbeslagname van deze zak is dan ook rechtmatig. Hetzelfde geldt voor de op de keukentafel en achter het bankstel aangetroffen zakken met hennep, de samengeperste plakken van een op hasj gelijkende stof en de zak met bankbiljetten die aangetroffen is op het afgesloten balkon.
Het hof oordeelt echter anders met betrekking tot de hennep die door hulpofficier [naam verbalisant 1] in een kist is aangetroffen. Het openen van de deksel van deze kist acht het hof een handeling die aan te duiden is als ‘doorzoeken’. Door deze kist te openen is de hulpofficier zijn bevoegdheid tot zoekend rondkijken te buiten gegaan. Voor wat betreft de hennep die in de kist is aangetroffen en in beslag is genomen, is het hof daarom van oordeel dat dit onrechtmatig is geschied. Het hof oordeelt derhalve dat in dusverre sprake is van een onherstelbaar vormverzuim bij het voorbereidend onderzoek in de zin van artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering.
Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
Bij de beslissing welk rechtsgevolg aan het hierboven vastgestelde vormverzuim moet worden verboden, houdt het hof rekening met het belang dat het geschonden voorschrift dient, de ernst van het verzuim en het nadeel dat hierdoor bij verdachte is veroorzaakt. Het hof zal allereerst beoordelen of het aanleiding ziet om over te gaan tot de niet-ontvankelijkheidverklaring van het openbaar ministerie.
Het hof stelt voorop dat het openbaar ministerie enkel in uitzonderlijke gevallen op grond van artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering niet-ontvankelijk kan worden verklaard. Niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie kan als gevolg worden verbonden aan een vormverzuim begaan tijdens het vooronderzoek, indien het Zwolsman-criterium aan de orde is. Dit betekent dat het openbaar ministerie enkel niet-ontvankelijk dient te worden verklaard indien de met opsporing of vervolging belaste ambtenaren een ernstige inbreuk hebben gemaakt op de beginselen van een behoorlijke procesorde waardoor doelbewust en/of met grove veronachtzaming van de belangen van verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak, in de zin van artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens, is tekortgedaan.
Het hof is, in het licht van hetgeen hierboven is overwogen, van oordeel dat het openbaar ministerie ontvankelijk is in zijn vervolging. Het hof overweegt dat de verslaglegging van verbalisanten in het dossier weliswaar met meer precisie had kunnen geschieden, maar dat dit gegeven niet tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie kan en dient te leiden. Daarbij overweegt het hof dat uit het dossier en uit hetgeen ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep naar voren is gekomen, niet is gebleken dat er bij het onrechtmatig openen van de kist sprake is geweest van een situatie waarin de met opsporing belaste ambtenaren doelbewust en/of met grove veronachtzaming van de belangen van verdachte aan zijn recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak tekort hebben gedaan. Van door middel van valse verklaringen foutief handelen verhullen, zoals door de verdediging betoogd, is evenmin gebleken.

Het vonnis waarvan beroep

De rechtbank Noord-Nederland heeft verdachte bij vonnis van 23 augustus 2018, waartegen het hoger beroep is gericht, veroordeeld ter zake van hetgeen hem onder 1 en 2 ten laste is gelegd tot een taakstraf van 240 uren subsidiair 120 dagen hechtenis. Tevens heeft de rechtbank het in beslag genomen geldbedrag, te weten € 29.700,-, verbeurdverklaard.
Het hof zal het vonnis waarvan beroep vernietigen omdat het tot een andere bewijs- en strafbeslissing komt en daarom opnieuw rechtdoen.

De tenlastelegging

Aan verdachte is tenlastegelegd dat:
1.
hij op of omstreeks 26 november 2014 te [plaats] , in de [gemeente] opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer 436 gram, in elk geval een hoeveelheid van meer dan 30 gram van een gebruikelijk vast mengsel van hennephars en plantaardige elementen van hennep (hasjiesj), waaraan geen andere substanties waren toegevoegd en/of ongeveer 13568 gram, in elk geval een hoeveelheid van meer dan 30 gram hennep, zijnde hasjiesj en/of hennep (telkens) een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
2.
hij op of omstreeks 26 november 2014, te [plaats] ,in de [gemeente] , althans in Nederland, van een voorwerp, te weten een geldbedrag (in totaal 29700 euro), de werkelijke aard, de herkomst, de vindplaats, de vervreemding en/of de verplaatsing heeft verborgen en/of heeft verhuld en/of heeft verborgen en/of verhuld wie de rechthebbende op een voorwerp, te weten een geldbedrag (in totaal 29700 euro), was, en/of heeft verborgen en/of verhuld wie een voorwerp, te weten een geldbedrag (in totaal 29700 euro), voorhanden heeft gehad, terwijl hij wist dat dat voorwerp geheel of gedeeltelijk - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was uit enig misdrijf.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

Overweging met betrekking tot het bewijs

Standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat hetgeen verdachte onder 1 en 2 ten laste is gelegd wettig en overtuigend bewezen kan worden. Primair en zoals hierboven reeds weergegeven, heeft de advocaat-generaal zich op het standpunt gesteld dat de opsporingsambtenaren hun bevoegdheid tot zoekend rondkijken niet te buiten zijn gegaan.
Indien het hof niet in lijn met dit standpunt oordeelt, stelt de advocaat-generaal subsidiair dat het betreffende vormverzuim niet ernstig genoeg is om tot bewijsuitsluiting over te gaan. De advocaat-generaal stelt dat artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens niet in het geding is en dat daarom gelet op de aard en ernst van het vormverzuim geopteerd kan worden voor de enkele constatering van het vormverzuim. Zodoende stelt de advocaat-generaal dat het bezit van de hoeveelheid van 13.568 gram hennep ten aanzien van hetgeen verdachte onder 1 ten laste is gelegd, bewezen kan worden.
Ten aanzien van de bewezenverklaring van hetgeen verdachte onder 2 ten laste is gelegd, overweegt de advocaat-generaal als volgt. De advocaat-generaal stelt dat verdachte de zak inclusief de inhoud, te weten € 29.700,-, en de criminele herkomst daarvan heeft willen verhullen voor de politie. De advocaat-generaal stelt hiertoe dat het aangetroffen geld verdiend is door verdachte met de handel in (de aangetroffen) hennep. Deze stelling vindt volgens de advocaat-generaal steun in de inhoud van het dossier en in het gegeven dat de verklaring van verdachte over een alternatieve herkomst van het geld niet te verifiëren is. Zodoende concludeert de advocaat-generaal dat het in beslag genomen bedrag verbeurd dient te worden verklaard.
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich subsidiair, indien het hof het openbaar ministerie ontvankelijk acht in zijn vervolging, op het standpunt gesteld dat verdachte moet worden vrijgesproken van hetgeen hem onder 1 en 2 ten laste is gelegd wegens gebrek aan bewijs. De verdediging overweegt hiertoe dat hetgeen de verdediging hierboven reeds bij de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie heeft aangevoerd, indien het niet leidt tot de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie, moet leiden tot bewijsuitsluiting van al het onrechtmatig verkregen bewijs doordat de politie het huis van verdachte onrechtmatig heeft binnengetreden, dan wel onrechtmatig heeft doorzocht.
Ten aanzien van hetgeen verdachte onder 2 ten laste is gelegd, stelt de verdediging aanvullend en meer subsidiair het volgende. De verdediging wijst er ten eerste op dat het alternatieve scenario dat verdachte schetst, inhoudende dat hij kunsthandelaar is en het aangetroffen bedrag een aanbetaling betrof voor de verkoop van een kunstwerk van Picasso waarbij hij als bemiddelaar optrad, niet uitgesloten kan worden. Hiertoe voert de verdediging aan dat is vastgesteld dat verdachte zich inderdaad bezig heeft gehouden in de kunsthandel. Ten tweede stelt de verdediging dat er geen sprake is van ‘verhullen’ zoals het aan verdachte ten laste is gelegd. Verdachte heeft het geld niet voor de politie verborgen, enkel veilig willen stellen omdat hij medeverdachte(n) niet zonder toezicht in de buurt van het geld wilde laten. In het verlengde hiervan stelt de verdediging dat het in beslag genomen geldbedrag niet verbeurd had moeten worden verklaard, maar terug had moeten worden gegeven aan verdachte.
Oordeel van het hof
Ten aanzien van hetgeen verdachte onder 1 ten laste is gelegd, oordeelt het hof als volgt. Het hof heeft hiervoor reeds uiteengezet dat er sprake is van een vormverzuim met betrekking tot de hennep die door hulpofficier [naam verbalisant 1] in de kist in aangetroffen. Het hof is ten aanzien van dit vormverzuim van oordeel dat, gelet op het belang van het geschonden voorschrift, de ernst van het verzuim en het veroorzaakte nadeel dat verdachte heeft ondervonden ten gevolge van de onrechtmatige doorzoeking en inbeslagneming, de aangetroffen en in beslag genomen hennep niet mag bijdragen aan het bewijs van het (onder 1) tenlastegelegde feit. Het hof overweegt hiertoe op de navolgende wijze.
Het hof is van oordeel dat met het vormverzuim sprake is van een zware inbreuk op het huisrecht, dan wel de persoonlijke levenssfeer van verdachte zoals neergelegd in artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens. Verdachte is door dit vormverzuim ook daadwerkelijk benadeeld, namelijk hij is onherstelbaar geschaad in zijn recht op privacy, dan wel zijn huisrecht. De wetgever heeft ter bescherming van dit betreffende grondrecht rechtsregels opgesteld en daarmee eisen gesteld aan de toepassing van ingrijpende dwangmiddelen, zoals het doorzoeken van iemands woning. Deze regels zijn in deze zaak niet nageleefd door de politie. De opsporingsambtenaren en de hulpofficier van justitie hadden zich er beter van moeten vergewissen of zij op de juiste wijze hun bevoegdheden toepasten. Dit geldt ook voor chaotische, onvoorspelbare situaties zoals de onderhavige.
Ten aanzien van het tenlastegelegde bezit van hasj oordeelt het hof dat niet vastgesteld is dat het hier inderdaad om hasj gaat, nu de substantie niet is getest en verdachte het in bezit hebben van hasj heeft ontkend.
Ten aanzien van hetgeen verdachte onder 2 ten laste is gelegd, oordeelt het hof als volgt. Het hof stelt voorop dat in geval van een verdenking van witwassen dient te worden vastgesteld of de relevante voorwerpen en/of geldbedragen afkomstig zijn uit enig (eigen) misdrijf. Niet is vereist dat uit de bewijsmiddelen moet kunnen worden afgeleid dat het desbetreffende voorwerp afkomstig is uit een nauwkeurig aangeduid misdrijf.
Dat een voorwerp afkomstig is uit enig (eigen) misdrijf, kan, indien op grond van de beschikbare bewijsmiddelen geen rechtstreeks verband valt te leggen met een bepaald misdrijf, niettemin bewezen worden geacht, indien het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat het in de tenlastelegging genoemde voorwerp uit enig (eigen) misdrijf afkomstig is. Het is daarbij aan het openbaar ministerie bewijs aan te dragen van dergelijke feiten en omstandigheden.
Als de door het openbaar ministerie aangedragen feiten en omstandigheden een vermoeden rechtvaardigen dat het niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig (eigen) misdrijf afkomstig is, mag van de verdachte worden verlangd dat hij een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft voor de stelling dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is. De omstandigheid dat zo een verklaring van de verdachte mag worden verlangd, houdt niet in dat het aan de verdachte is om aannemelijk te maken dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is.
Indien de verdachte voormelde verklaring geeft, ligt het op de weg van het openbaar ministerie nader onderzoek te doen naar die verklaring. De rechter zal dan mede op basis van de resultaten van dat onderzoek moeten beoordelen of ondanks de verklaring van de verdachte het witwassen bewezen kan worden op de grond dat (het niet anders kan zijn dan dat) het voorwerp uit enig (eigen) misdrijf afkomstig is. Bij de beoordeling van deze verklaring spelen de omstandigheden, waaronder het moment en de wijze waarop deze tot stand is gekomen, een rol. Zo kan het van belang zijn of de verdachte van meet af aan een tegenwicht tegen de verdenking heeft geboden of dat hij eerst in een laat stadium van het onderzoek is gaan verklaren op een wijze die aan de hiervoor genoemde vereisten voldoet.
Op grond van de inhoud van het dossier is het hof, net als de advocaat-generaal, van oordeel dat het niet anders kan zijn dan dat het aangetroffen geld in de zak uit enig misdrijf afkomstig is. Zo blijkt uit het dossier dat de zak, samen met een grote hoeveelheid hennep aangetroffen is in, dan wel rondom, de woning van verdachte. Verdachte heeft bovendien bij zijn aanhouding verklaard dat hij de hennep wilde verkopen aan de medeverdachten. Deze omstandigheden rechtvaardigen het vermoeden dat het aangetroffen bedrag uit een misdrijf, te weten de hennepverkoop van verdachte, afkomstig is. Zodoende mag van de verdachte worden verlangd dat hij een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft om aan te geven dat het geld niet van misdrijf afkomstig is. Dit is naar het oordeel van het hof niet gebeurd. De verklaring van verdachte dat het geld een aanbetaling betrof voor een kunstwerk van Picasso, bij de verkoop waarvan verdachte zou bemiddelen, is niet te verifiëren, mede omdat verdachte geen namen van de personen die bij de koop betrokken zouden zijn, heeft willen noemen. Het plaatje van het desbetreffende kunstwerk dat verdachte heeft overgedragen en ook in het dossier aanwezig is, acht het hof, evenals de vaststelling dat verdachte in kunst heeft gehandeld, voor deze verificatie onvoldoende. Dit des te meer nu uit het financieel onderzoek van het openbaar ministerie blijkt dat verdachte op jaarbasis zo’n € 10.000,- verdiende en de kunsthandel van verdachte niet is ingeschreven in het handelsregister. Hiermee acht het hof bewezen dat verdachte een geldbedrag van € 29.700,- voorhanden heeft gehad, terwijl hij wist dat dat geldbedrag geheel of gedeeltelijk - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was uit enig misdrijf.
Door het hof gebezigde bewijsmiddelen
1. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van verhoor verdachte d.d. 27 november 2014, opgenomen op pagina 49 tot en met 53 van het dossier van politie Eenheid Noord-Nederland met nummer [dossier nummer] , inhoudend als verklaring van verdachte [verdachte] :
Op 26 november 2014 had ik 8 kilo hennep in mijn huis te [plaats] liggen.
2. De verklaringen van getuige [naam medeverdachte] , afgelegd ter terechtzitting van dit hof op 14 juli 2022 voor zover inhoudende – zakelijk weergegeven –:
Toen de politie binnen was hoorde ik verdachte zeggen: “Ik heb hier wiet liggen.”.
3. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakte kennisgeving van inbeslagneming van politie Eenheid Noord-Nederland d.d. 26 november 2014, opgenomen op pagina 7 tot en met 8 van voornoemd dossier, inhoudende:
Inbeslagneming
Plaats : [plaats]
Datum en tijd : 26 november 2014
Beslagene
[verdachte]
Volgnummer 1
Goednummer : [goednummer 1]
Object : Hennep
Bijzonderheden : Grote zwarte plastic zak met onbekende hoeveelheid hennep
4. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van aanhouding d.d. 26 november 2014, opgenomen op pagina 43 tot en met 45 van het voornoemd dossier inhoudend als verklaring van verbalisant [naam verbalisant 2] – zakelijk weergegeven –:
Op woensdag 26 november 2014 hoorde ik verdachte zeggen dat hij acht kilo wiet in zijn woning aanwezig had dat hij dit aan de drie andere aanwezigen wilde verkopen.
5. De verklaringen van verdachte, afgelegd ter terechtzitting van rechtbank Noord-Nederland op 9 augustus 2018 voor zover inhoudende – zakelijk weergegeven –:
Op 26 november 2014 bevond ik mij in mijn woning te [plaats] . Ik was bezig geweest geld te tellen. Dit ging om een bedrag van € 29.700,-. Dit geld lag in een zak op tafel.
6. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakte kennisgeving van inbeslagneming van politie Eenheid Noord-Nederland d.d. 27 november 2014, opgenomen op pagina 18 van voornoemd dossier, inhoudende:
Inbeslagneming
Plaats : [plaats]
Datum : 26 november 2014
Omstandigheden : Geld werd aangetroffen in de tuin van [verdachte]
Beslagene
[verdachte]
Volgnummer 1
Goednummer : [goednummer 2]
Object : Euro
Aantal/eenheid : 29700 stuks
Bijzonderheden : 1081 bb van 20 euro, 762 bb van 10 euro, 92 bb van 5 euro
7. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van bevindingen d.d. 27 november 2014, opgenomen op pagina 123 van het voornoemd dossier inhoudend als verklaring van [naam verbalisant 3] – zakelijk weergegeven –:
Ik zag op het dakterras tussen de muur en de tuinmeubels een [merk] -tas liggen en zag dat daarin grote hoeveelheden bankbiljetten zat.

Bewezenverklaring

Door wettige bewijsmiddelen zoals hierboven opgenomen, waarbij de inhoud van elk bewijsmiddel -ook in onderdelen- slechts wordt gebezigd tot het bewijs van dat tenlastegelegde feit waarop het blijkens de inhoud kennelijk betrekking heeft, en waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder 1 en 2 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande, dat:
1.
hij op 26 november 2014 te [plaats] , in de [gemeente] opzettelijk aanwezig heeft gehad een hoeveelheid van meer dan 30 gram hennep, zijnde hennep een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II;
2.
hij op 26 november 2014, te [plaats] , in de [gemeente] , althans in Nederland, een voorwerp, te weten een geldbedrag (in totaal 29.700 euro) voorhanden heeft gehad, terwijl hij wist dat dat voorwerp geheel of gedeeltelijk - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was uit enig misdrijf.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde onder 1

Het onder 1 bewezenverklaarde levert op:
opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3 onder C van de Opiumwet gegeven verbod.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde onder 2

Het onder 2 bewezenverklaarde levert geen strafbaar feit op. De verdachte dient derhalve te worden ontslagen van alle rechtsvervolging. Het hof overweegt hiertoe als volgt.
Uit de jurisprudentie van de Hoge Raad en de wetsgeschiedenis van de witwasartikelen volgt dat de strafbaarstelling van witwassen strekt ter bescherming van de aantasting van de integriteit van het financieel en economisch verkeer en van de openbare orde, dat witwassen een veelomvattend, maar ook een te begrenzen fenomeen is, en dat ook in het geval het witwassen de opbrengsten van eigen misdrijf betreft, van de witwasser in beginsel een handeling wordt gevergd die erop is gericht "om zijn criminele opbrengsten veilig te stellen". Gelet hierop moet worden aangenomen dat, indien vaststaat dat het enkele voorhanden hebben door de verdachte van een voorwerp dat afkomstig is uit een door hemzelf begaan misdrijf niet kan hebben bijgedragen aan het verbergen of verhullen van de criminele herkomst van dat voorwerp, die gedraging niet als (schuld)witwassen kan worden gekwalificeerd.
Zoals reeds overwogen acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte een geldbedrag van € 29.700,- voorhanden heeft gehad, terwijl hij wist dat dat geldbedrag geheel of gedeeltelijk - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was uit enig misdrijf, te weten zijn eigen hennephandel. Het geld werd bij verdachte in huis, op het balkon, aangetroffen. Het hof heeft echter niet vast kunnen stellen dat verdachte ten aanzien van dit geld, de opbrengst van zijn hennephandel, een handeling heeft verricht die erop gericht was om het geld veilig te stellen en dus de criminele herkomst daarvan te verhullen voor de autoriteiten. Het enkel voorhanden hebben van dit geld, en daarvan is hier sprake, kan naar het oordeel van het hof in dit geval niet worden aangemerkt als te hebben bijgedragen aan het verbergen of verhullen van de criminele herkomst van het geld, zodat dit ‘voorhanden hebben’ niet als witwassen kan worden gekwalificeerd. Dat uit het dossier blijkt dat verdachte zijn medeverdachte heeft gevraagd het geld naar het balkon te verplaatsen, doet hier niet aan af. Het hof zal verdachte daarom ten aanzien van hetgeen hem onder 2 ten laste is gelegd ontslaan van alle rechtsvervolging.

Strafbaarheid van de verdachte

Verdachte is strafbaar voor wat betreft hetgeen hem onder 1 ten laste is gelegd aangezien geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn.

Oplegging van straf

De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken. Het hof heeft in het bijzonder het navolgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het bezit van drugs, te weten hennep. Bij hem in huis is een grote hoeveelheid hennep aangetroffen. Verdachte heeft verklaard dat hij deze hennep wilde verkopen aan zijn medeverdachten. Hennep is schadelijk voor de volksgezondheid en verdachte heeft geen verantwoordelijkheid genomen voor het begaan van dit feit en de schade die het mee heeft gebracht voor de maatschappij. Bovendien is het een feit van algemene bekendheid dat het verkopen van hennep en hennepteelt vaak gepaard gaat met geweld, witwassen en andere strafbare feiten.
Het hof weegt bij de strafoplegging het uittreksel van de justitiële documentatie van 10 juni 2022 van verdachte mee. Hieruit blijkt dat verdachte eerder onherroepelijk is veroordeeld voor andere (soortgelijke) strafbare feiten, maar ook dat verdachte al geruime tijd niet in aanraking is geweest met justitie. Het hof stelt in het verlengde hiervan vast dat het taakstrafverbod, zoals vastgesteld in artikel 22b van het Wetboek van Strafvordering, van toepassing is. Immers, verdachte is bij vonnis van de politierechter in de rechtbank Groningen van 16 december 2010 onherroepelijk veroordeeld tot een taakstraf van 100 uren voor hennepteelt.
Het hof overweegt tevens dat, zowel in eerste aanleg als in hoger beroep, de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens is geschonden. Het hof stelt voorop dat de redelijke termijn in eerste aanleg in beginsel twee jaren bedraagt en aanvangt vanaf het moment dat vanwege de Nederlandse Staat jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem ter zake van een bepaald strafbaar feit door het openbaar ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld. De termijn eindigt wanneer de zaak is afgerond met een eindvonnis. Verdachte is op 26 november 2014 aangehouden, hiermee is de redelijke termijn aangevangen. Het eindvonnis van de rechtbank is gewezen op 23 augustus 2018. Hiermee is er een termijn verlopen van 3 jaren en 9 maanden, hetgeen een aanzienlijke termijnoverschrijding met zich meebrengt. De redelijke termijn in hoger beroep bedraagt doorgaans eveneens twee jaren en vangt aan vanaf het moment dat hoger beroep is ingesteld. Het hoger beroep is in deze zaak door verdachte ingesteld op 31 augustus 2018. De termijn is afgelopen op het moment dat er in de zaak een eindarrest is gewezen, zijnde op 28 juli 2022. Dit brengt een tijdverloop van 3 jaren en 11 maanden met zich mee, hetgeen eveneens een aanzienlijke termijnoverschrijding oplevert.
Het hof stelt vast dat er geen omstandigheden zijn gebleken die deze termijnoverschrijdingen, in het geheel, rechtvaardigen. Het hof is daarom van oordeel, gelet op het voorgaande, dat deze termijnoverschrijdingen rechtvaardigen dat aan verdachte thans geen onvoorwaardelijke gevangenisstraf meer wordt opgelegd van een langere duur dan de periode dat hij reeds in verzekering heeft doorgebracht.
Het hof acht, alles afwegende, in beginsel een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 60 dagen passend en geboden, maar zal deze, gelet op de geconstateerde overschrijding van de redelijke termijn matigen tot een gevangenisstraf voor de duur van 60 dagen waarvan 57 dagen voorwaardelijk, met aftrek van het voorarrest, met een proeftijd van 2 jaren in combinatie met een taakstraf van 100 uren, subsidiair 50 dagen hechtenis.

Beslag

Het hof acht het in beslag genomen geldbedrag, te weten € 29.700,-, vatbaar voor verbeurdverklaring, aangezien het geld betreft dat door middel van een strafbaar feit is verkregen.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het hof heeft gelet op de artikelen 3 en 11 van de Opiumwet en de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 22b, 22c, 22d, 33, 33a en 420bis van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.

BESLISSING

Het hof:

Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:

Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Verklaart het onder 2 bewezenverklaarde
nietstrafbaar en ontslaat de verdachte te dier zake van alle rechtsvervolging.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
60 (zestig) dagen.
Bepaalt dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot
57 (zevenenvijftig) dagen, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
100 (honderd) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
50 (vijftig) dagen hechtenis.
Verklaart verbeurdhet in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerp, te weten:
€ 29.700,-.
Aldus gewezen door
mr. G.A. Versteeg, voorzitter,
mr. O. Anjewierden en mr. M.C. van Linde, raadsheren,
in tegenwoordigheid van I.C. Bita, griffier,
en op 28 juli 2022 ter openbare terechtzitting uitgesproken.