ECLI:NL:GHARL:2022:6487

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
26 juli 2022
Publicatiedatum
26 juli 2022
Zaaknummer
200.302.380
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging van alleenstaand gezag aan de moeder na ontbinding huwelijk

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 26 juli 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep inzake het gezag over twee minderjarige kinderen, geboren in 2006 en 2009. De vader en moeder, die eerder met elkaar getrouwd waren, hebben samen het gezag over de kinderen. Echter, na een reeks van beschikkingen van de rechtbank Midden-Nederland, waarin het recht op omgang van de vader met de kinderen tijdelijk werd ontzegd, heeft de moeder verzocht om alleen met het gezag over de kinderen te worden belast. De rechtbank heeft dit verzoek toegewezen, wat de vader in hoger beroep heeft aangevochten.

Het hof heeft de eerdere beslissingen van de rechtbank in acht genomen, waaronder de ondertoezichtstelling van de kinderen door de Stichting Jeugdbescherming Gelderland. Het hof heeft vastgesteld dat er een onaanvaardbaar risico bestaat dat de kinderen klem of verloren raken tussen de ouders, en dat er geen verbetering in de situatie te verwachten is. De vader heeft zich na de bestreden beschikking dreigend naar de moeder uitgelaten en er is geen constructief overleg mogelijk tussen hem en de GI. De kinderen hebben aangegeven geen contact te willen met de vader, wat de beslissing van het hof verder onderbouwt.

Uiteindelijk heeft het hof de beschikking van de rechtbank bekrachtigd, waarbij het gezag over de kinderen alleen aan de moeder wordt toevertrouwd. Dit besluit is genomen in het belang van de kinderen, die rust en stabiliteit nodig hebben na de onrust in de relatie tussen de ouders.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.302.380
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 508784)
beschikking van 26 juli 2022
inzake
[verzoeker],
wonende te [woonplaats1] ,
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. C.C.W. Plaat te Ede,
en
[verweerster],
wonende te [woonplaats1] ,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. C.L. van Olst te Apeldoorn.
Als overige belanghebbende is aangemerkt:
de gecertificeerde instelling
Stichting Jeugdbescherming Gelderland,
gevestigd te Arnhem,
verder te noemen: de GI.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht (verder: de rechtbank), van 30 september 2020, 19 januari 2021 en 22 juli 2021, uitgesproken onder voormeld zaaknummer. De beschikking van 22 juli 2021 wordt verder ook wel ‘de bestreden beschikking’ genoemd.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het beroepschrift met producties, ingekomen op 21 oktober 2021;
  • het verweerschrift van de moeder;
  • een e-mailbericht van de GI van 28 februari 2022 met een bijlage waaruit blijkt dat zij in deze zaak geen verweerschrift zal indienen, en
  • een journaalbericht van mr. Van Olst van 18 juni 2022 met producties.
2.2
Op 27 juni 2022 heeft de voorzitter buiten aanwezigheid van de ouders en de GI afzonderlijk gesproken met de hierna te noemen [de minderjarige1] en [de minderjarige2] .
2.3
De mondelinge behandeling heeft op 28 juni 2022 plaatsgevonden. De zaak is tegelijk behandeld met het hoger beroep in de zaak met zaaknummer 200.302.415. Aanwezig waren:
  • de vader en zijn advocaat;
  • de moeder en haar advocaat;
  • twee vertegenwoordigers van de GI, en
  • een vertegenwoordiger van de raad voor de kinderbescherming (verder: de raad).

3.De feiten

3.1
De vader en de moeder zijn met elkaar getrouwd geweest. Zij zijn de ouders van:
  • [de minderjarige1] , geboren [in] 2006 in [plaats1] , en
  • [de minderjarige2] , geboren [in] 2009 in [plaats1] .
3.2
[de minderjarige1] en [de minderjarige2] wonen sinds het uiteengaan van de ouders bij de moeder.
3.3
De ouders zijn in een ouderschapsplan - dat is bekrachtigd bij beschikking van 2 september 2016 - het volgende overeengekomen over het contact tussen de vader en de kinderen:
“de contactregeling is aldus dat de kinderen bij hun moeder verblijven. Wanneer de vader een zelfstandige woning heeft dan zullen de kinderen om het weekend bij de vader zijn. Het weekend begint op vrijdagavond en eindigt op zondagavond. Op het moment dat de vader een inkomen heeft dan zullen vader en moeder overgaan tot co-ouderschap. Dat inhoudt dat de kinderen de ene week bij hun vader zijn en de andere week bij hun moeder. Dit zullen ze later nog moeten afspreken wat het beste is voor beide partijen”.
3.4
Tot de bestreden beschikking hadden de ouders samen het gezag over [de minderjarige1] en [de minderjarige2] .
3.5
[de minderjarige1] en [de minderjarige2] staan sinds 22 mei 2020 onder toezicht van de GI. De ondertoezichtstelling is hierna telkens verlengd en loopt nu nog tot 22 november 2022.
3.6
Bij de eerder genoemde beschikking van 30 september 2020 heeft de rechtbank - op verzoek van de moeder en de GI - de vader het recht op omgang met de kinderen tijdelijk ontzegd. Daarnaast heeft de rechtbank bij die beschikking aan de moeder vervangende toestemming verleend voor een aantal zaken met betrekking tot de kinderen, omdat de vader zijn medewerking weigerde. De rechtbank heeft de verzoeken van de moeder tot wijziging van het ouderlijk gezag en van de moeder en de GI tot ontzeggen van het recht op omgang (voor het overige) aangehouden.
3.7
Bij de daarop volgende beschikking van 19 januari 2021 heeft de rechtbank op verzoek van de moeder en de GI de vader het recht op omgang met de kinderen ontzegd tot 30 maart 2021. Daarnaast heeft de rechtbank de beslissing over het gezag aangehouden in afwachting van het verloop van de ondertoezichtstelling.
3.8
Bij de eerder genoemde beschikking van 20 mei 2021 heeft de kinderrechter in de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht (verder: de kinderrechter), vervolgens op verzoek van de GI de vader het recht op omgang met de kinderen ontzegd tot 20 september 2021 en de beslissing voor het overige aangehouden.
3.9
Bij - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking van 22 juli 2021 heeft de kinderrechter de vader het recht op omgang met de kinderen voor onbepaalde tijd ontzegd. De vader heeft tegen die beschikking – ook - hoger beroep ingesteld. Het hof doet heden bij afzonderlijke beschikking uitspraak in dat hoger beroep (zaaknummer 200.302.415).

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - bestreden beschikking heeft de rechtbank op verzoek van de moeder bepaald dat het gezag over [de minderjarige1] en [de minderjarige2] voortaan alleen toekomt aan de moeder en het meer of anders verzochte afgewezen.
4.2
De vader is met één grief in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. Hij verzoekt het hof, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende, (het hof begrijpt:) het verzoek van de moeder om alleen te worden belast met het gezag over de kinderen alsnog af te wijzen.
4.3
De moeder voert verweer en vraagt het hof, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de vader niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoek in hoger beroep, dan wel dat verzoek af te wijzen.
4.4
De GI heeft mondeling verweer gevoerd.

5.De motivering van de beslissing

5.1
In artikel 1:251a van het Burgerlijk Wetboek staat dat de rechter na ontbinding van het huwelijk anders dan door de dood of na scheiding van tafel en bed op verzoek van de ouders of van een van hen kan bepalen dat het gezag over een kind aan een van hen toekomt indien:
er een onaanvaardbaar risico is dat het kind klem of verloren zou raken tussen de ouders en niet te verwachten is dat hierin binnen afzienbare tijd voldoende verbetering zou komen, of
wijziging van het gezag anderszins in het belang van het kind noodzakelijk is.
5.2
Het hof is het eens met de beslissing van de rechtbank om de moeder alleen met het gezag over de kinderen te belasten. De rechtbank heeft geoordeeld dat er een onaanvaardbaar risico is dat de kinderen de dupe worden van de strijd tussen de ouders als het gezamenlijk gezag gehandhaafd blijft en dat niet te verwachten is dat de situatie waarin de kinderen zich bevinden ten goede zal veranderen. Het hof vindt dat de rechtbank haar oordeel goed heeft uitgelegd. Het hof neemt die uitleg daarom (na eigen onderzoek) over en maakt die tot de zijne. Het hof vindt daarnaast nog het volgende belangrijk.
In hoger beroep is gebleken dat de vader zich ook na de bestreden beschikking nog op dreigende toon heeft uitgelaten naar de moeder en dat nog steeds geen constructief overleg mogelijk is tussen de vader en de GI. Aan de vader is op 30 september 2021 het verbod opgelegd om gedurende een proeftijd van drie jaren contact te hebben met de moeder en de kinderen en om zich gedurende de proeftijd te bevinden binnen een straal van 250 meter rondom de woning van de moeder (tenzij met uitdrukkelijke schriftelijke toestemming van het Openbaar Ministerie). De vader heeft al ruim twee jaar geen contact meer met de kinderen (op enkele WhatsApp-berichten na). Daardoor weet hij nauwelijks welke ontwikkelingen er zijn in het leven van de kinderen en wat hen bezig houdt.
Ook los van het genoemde contactverbod ziet het er niet naar uit dat het contact tussen de vader en de kinderen op korte termijn zal worden hersteld. De kinderen hebben in hoger beroep aan de voorzitter verteld dat zij dat op dit moment geen contact willen met de vader. In de zaak met zaaknummer 200.302.415 bekrachtigt het hof bij afzonderlijke uitspraak van heden de beslissing van de rechtbank van 21 juli 2022 om de vader het recht op omgang met de kinderen te ontzeggen.
Onder deze omstandigheden is de vader naar het oordeel van het hof niet in staat om - samen met de moeder - verantwoorde beslissingen over de kinderen te kunnen nemen, zodat wijziging van het gezag ook anderszins in het belang van de kinderen noodzakelijk is. Tot slot weegt het hof mee dat de moeder op de mondelinge behandeling bij het hof heeft verklaard dat de beslissing van de rechtbank haar en de kinderen veel rust heeft gegeven. Vanwege al deze redenen zal het hof - overeenkomstig het advies van de raad - de bestreden beschikking, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, bekrachtigen.

6.De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen zal het hof de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, bekrachtigen.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 22 juli 2021 voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen.
Deze beschikking is gegeven door mrs. P.B. Kamminga, J.B. de Groot en R. Krijger, bijgestaan door K.A.M. Oude Vrielink als griffier, is bij afwezigheid van de voorzitter getekend door mr. De Groot en is op 26 juli 2022 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.