ECLI:NL:GHARL:2022:6352

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
19 juli 2022
Publicatiedatum
25 juli 2022
Zaaknummer
200.307.168/01 en 200.308.933/01 en 200.308.935/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake uithuisplaatsing van minderjarigen in verband met de afwezigheid van de vader

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 19 juli 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de uithuisplaatsing van drie minderjarigen, [de minderjarige1], [de minderjarige2] en [de minderjarige3]. De vader van de kinderen, verzoeker in hoger beroep, was het niet eens met de eerdere beslissingen van de kinderrechter die de uithuisplaatsing had goedgekeurd. De vader stelde dat de uithuisplaatsing van [de minderjarige2] en [de minderjarige3] niet noodzakelijk was en verzocht het hof om de bestreden beschikkingen te vernietigen. De gecertificeerde instelling, Regiecentrum Bescherming en Veiligheid, verweerster in hoger beroep, voerde verweer en vroeg om bekrachtiging van de eerdere beslissingen.

Het hof heeft de procedure in eerste aanleg en de eerdere beschikkingen van de kinderrechter in detail bekeken. De kinderrechter had eerder besloten tot uithuisplaatsing van de kinderen vanwege de fysieke en emotionele afwezigheid van de vader, die niet in staat was om de zorg voor de kinderen adequaat te vervullen. Het hof heeft vastgesteld dat de situatie van de kinderen, die sinds januari 2020 onder toezicht staan van de GI, zorgwekkend is en dat de uithuisplaatsing noodzakelijk is voor hun welzijn.

Na het horen van de betrokken partijen, waaronder de minderjarige [de minderjarige2], die aangaf weer bij haar vader te willen wonen, heeft het hof geconcludeerd dat de gronden voor de uithuisplaatsing nog steeds aanwezig zijn. De vader bagatelliseert de problemen en heeft geen inzicht in zijn aandeel in de opvoedsituatie. Het hof heeft de eerdere beslissingen van de kinderrechter bekrachtigd, waarbij de uithuisplaatsing van de kinderen in stand blijft, en heeft de verzoeken van de vader afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummers gerechtshof 200.307.168/01, 200.308.933/01 en 200.308.935/01
(zaaknummers rechtbank Noord-Nederland 180957, 181553, 182728 en 182761)
beschikking van 19 juli 2022
inzake
[verzoeker](de vader),
wonende te [woonplaats1] ,
verzoeker in hoger beroep,
advocaat: mr. H.W. de Jong te Leeuwarden,
en
de gecertificeerde instelling
Regiecentrum Bescherming en Veiligheid(de GI),
gevestigd te Leeuwarden,
verweerster in hoger beroep.
Als overige belanghebbende, voor zover het de hierna te noemen minderjarigen [de minderjarige2] en [de minderjarige3] betreft, is aangemerkt:
[de moeder](de moeder van [de minderjarige2] en [de minderjarige3] , hierna: de moeder),
zonder bekende woon- of verblijfplaats.
In de procedure is gekend:
de raad voor de kinderbescherming(de raad),
regio Noord Nederland, locatie Leeuwarden.

1.Het geding in eerste aanleg

1.1
Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg in de zaak met nummer 200.307.168/01(hoger beroep tegen de machtiging tot uithuisplaatsing in een voorziening voor pleegzorg van [de minderjarige2] en [de minderjarige3] tot 29 januari 2022) naar de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 17 november 2021, uitgesproken onder voormeld zaaknummer 180957.
1.2
Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg in de zaak met nummer 200.308.933/01 (hoger beroep tegen de verlen(g)ing van de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de minderjarige3] in een voorziening voor pleegzorg tot 29 oktober 2022) naar de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 27 januari 2022, uitgesproken onder voormeld zaaknummer 181553
.
1.3
Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg in de zaak met nummer 200.308.935/01 (hoger beroep tegen de (spoed)machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de minderjarige3] in een 24-uurs voorziening, dan wel, ten aanzien van [de minderjarige1] , in een voorziening voor kamers(training), tot 29 oktober 2022) naar de (tussen)beschikkingen van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 24 februari 2022 en 10 maart 2022, uitgesproken onder voormelde zaaknummers 182728 en 182761.
1.4
De beschikkingen van 17 november 2021, 27 januari 2022, 24 februari 2022 en 10 maart 2022 worden hierna de bestreden beschikkingen genoemd.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure in zaaknummer 200.307.168/01 blijkt uit:
- het beroepschrift met bijlage(n), ingekomen op 14 februari 2022;
- een journaalbericht namens de vader van 3 maart 2022 met bijlage(n);
- het verweerschrift van de GI met bijlage(n);
- een brief van de GI van 13 mei 2022.
2.2
Het verloop van de procedure in zaaknummers 200.308.933/01 en 200.308.935/01 blijkt uit:
- het beroepschrift met bijlage(n), ingekomen op 6 april 2022;
- een journaalbericht namens de vader van 20 april 2022 met bijlage(n);
- een journaalbericht namens de vader van 28 april 2022 met bijlage(n);
- het verweerschrift van de GI met bijlage(n);
- een brief van de GI van 13 mei 2022.
2.3
Op 16 juni 2022 is de minderjarige [de minderjarige1] (hierna: [de minderjarige1] ), geboren [in] 2005, verschenen, die buiten aanwezigheid van partijen door de voorzitter van het hof is gehoord.
2.4
De zaken met voornoemde nummers zijn (zoals de vader heeft verzocht) gelijktijdig door het hof behandeld. De mondelinge behandeling heeft op 16 juni 2022 plaatsgevonden.
Verschenen zijn:
- de vader, bijgestaan door zijn advocaat. De vader werd tevens (telefonisch) bijgestaan door een tolk, [naam1] , wonende te [plaats1] , die ter zitting van het hof de eed heeft afgelegd;
- namens de GI: [naam2] (jurist), [naam3] (gezinsvoogd) en [naam4] (gezinsvoogd in opleiding, aan wie toegang is verleend tot de zitting).
2.5
De minderjarige [de minderjarige2] (hierna: [de minderjarige2] ), geboren [in] 2010, heeft bij brief van 14 juni 2022 (ingekomen bij het hof op 21 juni 2022) aan het hof haar mening kenbaar gemaakt met betrekking tot het verzoek. Zij heeft hierin aangegeven dat zij weer bij haar vader wil wonen.
2.6
Na de mondelinge behandeling zijn met toestemming van het hof ingekomen:
- een journaalbericht namens de vader van 30 juni 2022 met bijlage(n);
- een journaalbericht namens de vader van 11 juli 2022 met bijlage(n).

3.De feiten

3.1
De zaken gaan over:
- [de minderjarige1] ;
- [de minderjarige2] ; en
- [de minderjarige3] (hierna: [de minderjarige3] ), geboren [in] 2011,
hierna tezamen te noemen: de kinderen.
3.2
De moeder van [de minderjarige1] is overleden. De moeder van [de minderjarige2] en [de minderjarige3] woont in Nigeria.
3.3
De kinderen staan sinds 29 januari 2020 onder toezicht van de GI. De termijn voor de ondertoezichtstelling van de kinderen is laatstelijk verlengd tot 29 januari 2023.
3.4
Op grond van de bij de bestreden beschikkingen verleende (spoed)machtigingen zijn de kinderen uit huis geplaatst. De termijn voor de uithuisplaatsing van de kinderen loopt tot 29 oktober 2022.
3.5
[de minderjarige2] en [de minderjarige3] wonen samen in een gezinshuis en hebben contact met hun vader. Hun halfbroer [de minderjarige1] woont samen met zijn negentienjarige zus [naam5] in [woonplaats1] (in een kamervoorziening); daarnaast overnachten [de minderjarige1] en [naam5] wekelijks een nacht in het gezinshuis waar [de minderjarige2] en [de minderjarige3] verblijven. [de minderjarige1] heeft geen contact met zijn vader.

4.De omvang van het geschil

4.1
De vader kan zich vinden in de beslissingen van de kinderrechter over de verlenging van de ondertoezichtstelling van de kinderen en de uithuisplaatsing van [de minderjarige1] . De vader kan zich niet verenigen met de uithuisplaatsing van [de minderjarige2] en [de minderjarige3] . Daarnaast kan hij zich niet verenigen met een gezamenlijk verblijf van [de minderjarige1] met [de minderjarige2] en [de minderjarige3] in een voorziening voor pleegzorg of 24-uurs voorziening. De vader verzoekt het hof de bestreden beschikkingen voor zover die zien op de uithuisplaatsing van [de minderjarige2] en [de minderjarige3] en op de uithuisplaatsing van [de minderjarige1] tezamen met [de minderjarige2] en [de minderjarige3] in een voorziening voor pleegzorg of 24-uurs voorziening te vernietigen en in zoverre opnieuw rechtdoende, de verzoeken van de GI aan het hof tot het nemen van die beschermingsmaatregelen, af te wijzen.
4.2
De GI voert verweer en verzoekt de door de vader ingestelde beroepen af te wijzen en de beschikkingen waarvan beroep te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
De periode waarvoor de machtigingen zijn verleend, is deels verstreken. De periode waarvoor de machtiging in de beschikking van 17 november 2021 is verleend, is op 29 januari 2022 verstreken. De beschikking van 27 januari 2022 waarbij de machtiging werd verleend tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de minderjarige3] in een voorziening voor pleegzorg, is vervangen door de beschikkingen van 24 februari 2022 en 10 maart 2022 waarbij de machtigingen werden verleend tot uithuisplaatsing van de kinderen in een 24-uurs voorziening, dan wel (ten aanzien van [de minderjarige1] ) in een voorziening voor kamers(training).
Gelet op het door artikel 8 EVRM gewaarborgde recht op eerbiediging van zijn gezinsleven, heeft de vader een rechtens relevant belang om de rechtmatigheid van de machtiging over de verstreken periode te laten toetsen en behoort aan hem niet zijn procesbelang te worden ontzegd op de enkele grond dat de periode waarvoor de maatregel gold, inmiddels is verstreken.
5.2
Ingevolge artikel 1:265b, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de kinderrechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid. Ingevolge artikel 1:265c, tweede lid, BW kan de kinderrechter op verzoek van de gecertificeerde instelling, de raad of het openbaar ministerie de duur van de machtiging tot uithuisplaatsing telkens met ten hoogste een jaar verlengen.
5.3
Het hof dient in deze zaken ten aanzien van de uithuisplaatsing van [de minderjarige2] en [de minderjarige3] te oordelen over de rechtmatigheid van de beslissingen van de kinderrechter tot uithuisplaatsing van [de minderjarige2] en [de minderjarige3] in een voorziening voor pleegzorg over de periode vanaf 17 november 2021 tot 29 januari 2022 en over de periode vanaf 29 januari 2022 tot 24 februari 2022, en of (nog) wordt voldaan aan de gronden voor hun uithuisplaatsing in de periode daarna, al dan niet tezamen met [de minderjarige1] .
Ten aanzien van [de minderjarige1] dient het hof zich te buigen over de noodzaak van de plaatsing van [de minderjarige1] tezamen met [de minderjarige2] en [de minderjarige3] in een voorziening voor pleegzorg/24-uurs voorziening in de periode 29 januari 2022 tot 29 oktober 2022.
Uit pragmatische overwegingen zal het hof de betreffende kwesties in hun geheel beoordelen.
5.4
Op grond van de stukken en hetgeen tijdens de gesprekken met de betrokkenen (ter zitting en apart met [de minderjarige1] ) naar voren is gekomen, is het hof van oordeel dat de kinderrechter goede beslissingen heeft genomen. De kinderrechter heeft in de bestreden beschikkingen goed uitgelegd in welke situatie de kinderen jaren zijn opgegroeid, welke negatieve effecten deze situatie heeft op de kinderen, wat de kinderen nodig hebben, waarom de vele hulpverlening niet toereikend is (geweest) en waarom de kinderrechter de uithuisplaatsing van de kinderen in de betreffende voorziening noodzakelijk acht. Het hof neemt de uitleg van de kinderrechter na eigen onderzoek over en maakt die tot de zijne. Het hof voegt daar het volgende aan toe.
5.5
Kort gezegd zien de problemen in de opvoedsituatie bij de uit Nigeria afkomstige vader al jaren op de fysieke en emotionele afwezigheid van de vader, waardoor hij niet voldoende betrokken is bij de opvoeding van de kinderen en hen niet biedt wat zij nodig hebben. Ook na de jarenlange inzet van diverse hulpverlening is er geen verbetering gekomen in de situatie van de kinderen. De situatie thuis bij de vader is voor [de minderjarige2] en [de minderjarige3] zelfs ronduit onveilig geweest, niet alleen door de vele afwezigheid van de vader, maar ook door de forse geweldsincidenten tussen de vader en [de minderjarige1] , die ook in het bijzijn van [de minderjarige2] en [de minderjarige3] hebben plaatsgevonden.
5.6
Het hof is van oordeel dat de gronden voor de uithuisplaatsing van de kinderen niet alleen ten tijde van de bestreden beschikkingen aanwezig waren, maar nu nog steeds aanwezig zijn. Het hof heeft (ook ter zitting) geconstateerd dat de vader de problemen met betrekking tot (de opvoeding van) de kinderen nog steeds bagatelliseert en geen inzicht heeft in zijn eigen aandeel daarin. Volgens de vader is de kritiek op zijn (opvoeders)handelen niet op waarheid gebaseerd. Hij ontkent bijvoorbeeld dat de kinderen bij de vader thuis grotendeels voor zichzelf moesten zorgen en dat hoofdzakelijk de oudere kinderen [naam5] en [de minderjarige1] de zorg droegen voor de jongere kinderen [de minderjarige2] en [de minderjarige3] . Gebleken is dat de vader de zorgen over zijn eigen gedrag niet (h)erkent (zoals het niet-aanvaarden van hulp, de moeizame samenwerking met de GI, het onaangekondigd afwezig zijn bij afspraken over of met [de minderjarige2] en [de minderjarige3] ) en nog steeds keuzes maakt die niet in het belang zijn van de kinderen (zoals het niet-meewerken aan de verkrijging van een identiteitsbewijs door [de minderjarige1] ).
5.7
Het hof neemt verder bij zijn oordeel in aanmerking dat de GI heeft aangegeven dat het goed gaat met [de minderjarige2] en [de minderjarige3] in het gezinshuis (al zijn er wel zorgen over de ontwikkeling van [de minderjarige3] ) en dat [de minderjarige1] door middel van kamertraining, in combinatie met een verblijf van elk weekend bij het gezinshuis van [de minderjarige2] en [de minderjarige3] , een goede ontwikkeling naar zelfstandigheid en volwassenheid kan doormaken. De gezinshuisouders van [de minderjarige2] en [de minderjarige3] bieden ook praktische en emotionele steun aan [de minderjarige1] . Niet is gebleken dat een 24-uurs verblijf van [de minderjarige1] bij [de minderjarige2] en [de minderjarige3] schadelijk is voor [de minderjarige2] en [de minderjarige3] zoals de vader stelt. Het hof is van oordeel dat een wekelijks verblijf van [de minderjarige1] (en ook [naam5] ) in het gezinshuis waar [de minderjarige2] en [de minderjarige3] verblijven, juist goed is en van groot belang is voor de ontwikkeling van [de minderjarige1] . Daarnaast komt het langere samenzijn van de kinderen ten goede aan de hechte band die zij volgens de GI met elkaar hebben.
Het hof heeft meegewogen dat er op dit moment een perspectiefonderzoek door Jeugdhulp Friesland loopt om de mogelijkheden van de vader te onderzoeken om de opvoeding en verzorging van [de minderjarige2] en [de minderjarige3] te hervatten. Het perspectiefonderzoek is op 29 april 2022 gestart en zal naar verwachting zes tot negen maanden duren.
Gelet hierop acht het hof het in het belang van de kinderen dat zij vooralsnog in het gezinshuis (en [de minderjarige1] gedeeltelijk op kamers) blijven wonen.
5.8
Op grond van het vorenstaande is het hof van oordeel dat is voldaan aan het wettelijk vereiste van artikel 1:265b, eerste lid, BW en dat de bestreden beschikkingen in stand dienen te blijven. Het hof zal de bestreden beschikkingen dan ook bekrachtigen voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen.

6.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikkingen van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 17 november 2021, 27 januari 2022, 24 februari 2022 en 10 maart 2022 voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.P. den Hollander, L. van Dijk en M.A.L.M. Willems, bijgestaan door mr. T. van der Veen-Hamstra als griffier, en is op 19 juli 2022 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.