Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
verzoekster in het principaal hoger beroep,
mr. F.P van Dalen te Leeuwarden),
1.Het geding in eerste aanleg
2.Het geding in hoger beroep
Verschenen zijn:
3.De feiten
4.De omvang van het geschil
5.De beoordeling
- er is niet voldaan aan het beginsel van hoor en wederhoor;
- de beginselen van een eerlijk proces zijn geschonden;
- door de gang van zaken is de schijn van partijdigheid gewekt.
Het hof gaat aan deze stelling voorbij, omdat uit het dossier blijkt dat de advocaat van de man reeds bij brief van 24 oktober 2016 stukken onder meer betrekking hebbend op 1991 aan de deskundige heeft verstrekt. In die stukken komen dezelfde bedragen voor (ƒ 366.240 en ƒ 27.131) als in de jaarrekening van 1991 staan genoemd ter zake van pensioenbedragen [verweerder] .
Wat daar verder ook van zij, de vrouw heeft op een later moment in dit hoger beroep (zie hierna) haar standpunt gewijzigd, waardoor gegevens uit 1991 voor haar niet meer van belang zijn, hetgeen zij tijdens de zitting bij het hof op 28 mei 2021 heeft bevestigd.
Volgens de door de rechtbank benoemde deskundige kan de echtheid van de handtekening in het midden blijven omdat in dit geval geen handtekening van de vrouw vereist was. Dat zou wel het geval zijn geweest wanneer reeds opgebouwde nabestaandenpensioenaanspraken zouden worden verminderd. Die situatie doet zich volgens de deskundige hier niet voor, omdat het addendum alleen gevolgen heeft voor de toekomstige opbouw van pensioenen, en werkgever en werknemer samen mogen beslissen over een wijziging van de pensioen-regeling voor de toekomst. De reeds aan de vrouw toegekende aanspraken worden hierdoor niet verminderd.
5.20. Het hof volgt de zienswijze van de deskundige. In artikel 8c van de destijds geldende Pensioen- en Spaarfondsenwet (PSW) was bepaald dat de aanspraak op ouderdomspensioen van een deelnemer, en de aanspraak op weduwen- of weduwnaarspensioen ten behoeve van de echtgenoot van een deelnemer, zonder toestemming van de echtgenoot niet bij overeenkomst kunnen worden verminderd. In artikel 2b PSW was bepaald dat ook voor uitruil deze toestemming nodig was. Net als de huidige Pensioenwet beoogde de PSW de opgebouwde aanspraken te beschermen. De werknemer kon en kan dus wel zonder instemming van de partner het pensioen wijzigen, indien het gaat om nog in de toekomst te verwerven pensioenaanspraken.
De vrouw kwalificeert beide tekortkomingen ook als onrechtmatige daad jegens haar.
a. De deskundige heeft ten onrechte geen rekening gehouden met dotaties die na 1995 hadden moeten worden gedaan;
b. De deskundige gaat er bij haar berekening van de opgebouwde pensioenrechten van uit dat de opgebouwde pensioenaanspraken lineair zijn gewaardeerd;
c. De pensioentoezegging dient uitgangspunt te zijn voor de berekening van pensioenaanspraken en niet hetgeen op de balans staat;
d. Er zijn twijfels over de bruikbaarheid van het rapport omdat de deskundige zelf ook zegt dat niet alle details van de pensioenopbouw helder zijn;
e. De deskundige rekent met een echtscheidingsdatum van 6 mei 2014 terwijl ingevolge
De deskundige heeft in haar rapport van 30 januari 2017 uiteengezet waarom zij hiertoe is gekomen. Nadien heeft de vrouw dit nogmaals aan de orde gesteld, en heeft de deskundige in haar reactie van 19 mei 2017 laten weten dat al deze argumenten zijn meegewogen in het deskundigenoordeel. In haar beroepschrift voert de vrouw nogmaals aan dat per 1 januari 1995 had moeten worden overgegaan op de actuariële methode. Het hof ziet niet in wat de relevantie is van deze stelling, omdat vanaf 1996 geen dotaties meer zijn gedaan. Omdat de vrouw ook niet heeft uiteengezet waartoe een andere rekenmethode had moeten leiden gaat het hof aan deze stelling van de vrouw voorbij.
te zijner tijdniet kan worden betaald. Het gaat in die gevallen om een risicovolle onzekere toekomstige gebeurtenis. Uit de door partijen overgelegde stukken maakt het hof echter op dat [naam2] B.V. reeds per 1 mei 2020 is overgegaan tot het uitkeren van het aan de vrouw toekomende deel van het door de man tijdens het huwelijk opgebouwde ouderdomspensioen, te weten € 1.318,- per jaar. In die zin vindt de verevening al daadwerkelijk plaats. Daar komt nog bij dat partijen in artikel 8 van hun huwelijkse voorwaarden zijn overeengekomen dat de verrekening/verevening alleen zal plaatsvinden als, en niet eerder dan nadat, het ouderdomspensioen onvoorwaardelijk tot uitkering komt. Hoewel de vrouw heeft betoogd dat deze passage enkel ziet op ouderdomspensioen, heeft het hof wat betreft het (door de man te herverzekeren) nabestaandenpensioen hiervoor onder 5.23 al overwogen dat op dit moment niet vast staat of en voor welk bedrag dit zou dienen te gebeuren.
- [nummer1] 50% van 53,47% van de uitkering of dat deel van de hiermee aan te kopen periodieke uitkering;
- [nummer2] 50% van 58,64% van de uitkering of dat deel van de hiermee aan te kopen periodieke uitkering.
De vrouw heeft verzocht de door de man te betalen bedragen te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 maart 2020. De termijn waarover de wettelijke rente verschuldigd is vangt aan op de dag na die waarop de schuldenaar in verzuim is geraakt met betrekking tot de voldoening van de geldsom. De vrouw heeft niet gesteld dat de man in verzuim is. Haar verzoek is in zoverre dan ook niet toewijsbaar.
De door de man genoemde polis(sen) van de vrouw komen aan de orde bij de bespreking van zijn incidenteel hoger beroep.
5.45. De man betwist dat de genoemde polissen eindigend op [nummer1] en [nummer2] vallen onder artikel 8 van de huwelijkse voorwaarden, en ook dat hij onrechtmatig zou hebben gehandeld. Ook wijst de man er op dat de polissen alleen tot nabestaandenuitkeringen zouden hebben kunnen leiden, en wel indien de man voor de expiratiedatum zou zijn overleden. Dat is niet gebeurd. De man heeft er verder op gewezen dat zijn polis die eindigt op [nummer3] een zuivere risicoverzekering is. Ook op naam van de vrouw zijn twee overlijdensrisicoverzekeringen afgesloten, te weten de polissen [nummer5] en [nummer6] . Indien het tot een verdeling zou komen dienen ook deze polissen te worden verdeeld. In zijn incidenteel hoger beroep stelt de man dit verder aan de orde.
Alle vanaf heden door de man en de vrouw gezamenlijk te sluiten risicoverzekeringen dan wel gemengde verzekeringen in welke vorm ook, zullen het eigendom zijn van beide echtgenoten. De waarde van de betreffende verzekering zal bij echtscheiding bij
[nummer4] 50% van 51,08% van de uitkering of dat deel van de hiermee aan te kopen periodieke uitkering.
De man heeft betoogd dat het percentage van 51,08% niet klopt, omdat er ten onrechte van uit is gegaan dat de vrouw in 2008 uit dienst is getreden. Dat moet zijn 1 december 2015. Het percentage moet volgens de man daarom zijn 68,28%. De vrouw heeft dit betwist, althans heeft gesteld dat ook de man niet per 2008 uit dienst is getreden, zodat ook de haar toekomende percentages hoger uit zouden moeten vallen. Omdat partijen hun standpunten over de duur van de dienstbetrekkingen niet nader hebben onderbouwd (terwijl genoemde percentages uit het deskundigenrapport voortvloeien) ziet het hof geen aanleiding om van die - ook door de rechtbank gevolgde - bevindingen af te wijken.
6.De slotsom
7.De beslissing
- ter zake van polis [nummer1] 50% van 53,47% van de uitkering of dat deel van de hiermee aan te kopen periodieke uitkering;
veroordeelt de vrouw om aan de man te voldoen:
- ter zake van polis [nummer4] 50% van 51,08% van de uitkering of dat deel van de hiermee aan te kopen periodieke uitkering;