ECLI:NL:GHARL:2022:6170

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
19 juli 2022
Publicatiedatum
19 juli 2022
Zaaknummer
200.288.223
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van bestuurders bij uitvoering van een overeenkomst in de kalvermestsector

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, staat de aansprakelijkheid van [geïntimeerde] centraal, die zowel persoonlijk als als bestuurder van Vikariën BV wordt aangesproken. [appellant] heeft hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de rechtbank Gelderland, waarin zijn vorderingen tot schadevergoeding werden afgewezen. De kern van de zaak betreft de vraag of [geïntimeerde] voldoende betrokken was bij de uitvoering van een kalvermestovereenkomst, die zij samen met haar echtgenoot had gesloten met [appellant].

De rechtbank had eerder geoordeeld dat [geïntimeerde] geen partij was bij de overeenkomst en dat er geen voldoende bewijs was dat zij persoonlijk aansprakelijk was voor de schade die [appellant] had geleden. Het hof bevestigt deze conclusie en oordeelt dat [appellant] niet voldoende heeft aangetoond dat [geïntimeerde] tekort is geschoten in de nakoming van de overeenkomst. Het hof wijst erop dat de aansprakelijkheid van een bestuurder in principe beperkt is tot de vennootschap, tenzij er concrete feiten zijn die een persoonlijk ernstig verwijt rechtvaardigen.

Het hof concludeert dat [geïntimeerde] niet aansprakelijk is voor de schade van [appellant], omdat er geen bewijs is dat zij op enige wijze onrechtmatig heeft gehandeld of dat zij een zorgvuldigheidsverplichting heeft geschonden. De vorderingen van [appellant] worden afgewezen, en hij wordt veroordeeld tot betaling van de proceskosten. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank en verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem, afdeling civiel
zaaknummer gerechtshof: 200.288.223
(zaaknummer rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen: 369108)
arrest van 19 juli 2022
in de zaak van
[appellant],
die woont in [woonplaats1] ,
die hoger beroep heeft ingesteld,
en bij de rechtbank optrad als eiser,
hierna: [appellant] ,
vertegenwoordigd door mr. E.C. Meure,
tegen:
[geïntimeerde],
die woont in [woonplaats2] ,
die bij de rechtbank optrad als gedaagde,
hierna: [geïntimeerde] ,
vertegenwoordigd door mr. H.M. van Eerten.

1.Het verloop van de procedure in hoger beroep

Naar aanleiding van het arrest van 25 januari 2022 heeft op 12 mei 2022 een mondelinge behandeling bij het hof plaatsgevonden. Daarvan is een verslag gemaakt dat aan het dossier is toegevoegd (het proces-verbaal) en aan partijen is toegezonden. Mr. Meure heeft bij bericht van 27 juni 2022 gereageerd op het proces-verbaal. Deze reactie is aan het proces-verbaal gehecht.
Hierna hebben partijen het hof gevraagd opnieuw arrest te wijzen.

2.Kern van de zaak

2.1
Deze zaak gaat kort gezegd over de vraag of [geïntimeerde] (persoonlijk en als bestuurder van Vikariën BV) dermate betrokken is geweest bij de uitvoering van een kalvermestovereenkomst tussen [appellant] en haar echtgenoot, dat zij samen met hem aansprakelijk is voor het niet correct nakomen van die overeenkomst.
2.2
[appellant] heeft bij de rechtbank een verklaring voor recht gevorderd dat [geïntimeerde] aansprakelijk is voor de schade die zal worden vastgesteld in de procedure bij dit hof onder zaaknummer 200.254.142. Subsidiair heeft [appellant] betaling gevorderd van € 361.674,38, met proces- en beslagkosten.
2.3
De rechtbank heeft in het vonnis van 21 oktober 2020 (hierna: het vonnis) deze vorderingen afgewezen. De inzet van het door [appellant] ingestelde hoger beroep is dat de afgewezen vorderingen alsnog worden toegewezen.
2.4
Het hof komt in dit arrest tot het oordeel dat de vorderingen van [appellant] niet toewijsbaar zijn en dat het hoger beroep dus niet slaagt. Hierna wordt uitgelegd hoe het hof tot dat oordeel komt.

3.Het oordeel van het hof

3.1
Het hof gaat uit van de feiten zoals vastgesteld in punt 2.1 t/m 2.14 van het vonnis.
[appellant] is met de echtgenoot van [geïntimeerde] , de heer [naam1] (hierna [naam1] genoemd), een samenwerking aangegaan die is vastgelegd in een door hen beiden ondertekende overeenkomst van 19 november 2013 (de overeenkomst). Op grond van deze overeenkomst stelt [appellant] een bedrag van € 300.000 ter beschikking, waarvoor hij jaarlijks een rente van 4,5% ontvangt. De bedoeling is om daarmee kalveren te (laten) kopen, om deze in stallen van andere partijen te laten mesten, ze vervolgens met winst te verkopen en de winst 50/50 te verdelen. In de overeenkomst is bepaald dat de kalveren worden ingekocht door Vikariën BV(‘Vikariën’, in de overeenkomst aangeduid met haar handelsnaam [naam1] Milk), tegen betaling van een commissie, en dat Vikariën het benodigde voer zal leveren. In de overeenkomst is ook bepaald dat [appellant] en [naam1] ieder voor 50% eigenaar van de kalveren zijn en dat deze in ‘extreem uiterste gevallen’ levend kunnen worden verdeeld/opgehaald. [appellant] en [naam1] hebben zo een aantal mestrondes doorlopen en hebben daarmee - per saldo - winst gemaakt. Vikariën heeft het van [appellant] afkomstige bedrag van € 300.000 na afloop van elke mestronde steeds opnieuw in mestactiviteiten geïnvesteerd. In februari 2015 heeft Vikariën kalveren gekocht voor een nieuwe mestronde, maar zij heeft die kalveren op 24 mei 2015 weer verkocht, zonder overleg met [appellant] . Volgens [geïntimeerde] heeft Vikariën deze mestronde tussentijds moeten beëindigen omdat zij niet voldoende geld had om de kosten voor de resterende looptijd te voldoen. Op 29 mei 2015 heeft Vikariën € 120.000 aan [appellant] betaald. Op 15 juli 2015 is Vikariën failliet gegaan.
De stellingen van [appellant]
3.2
stelt in deze procedure dat hij schade heeft geleden doordat de laatste mestronde halverwege is gestopt en hij het geïnvesteerde bedrag niet (geheel) heeft teruggekregen. Volgens [appellant] is [geïntimeerde] naast haar echtgenoot voor deze schade aansprakelijk, omdat zij een belangrijke rol heeft gehad in de uitvoering van de overeenkomst, persoonlijk en als bestuurder van Vikariën. [appellant] wijst er in dit verband op dat haar naam en rekeningnummer in de overeenkomst waren vermeld, dat de opbrengst van de mestactiviteiten naar haar rekening werd overgemaakt, dat [appellant] enkele malen van een rekening van [geïntimeerde] een winstuitkering ontving en dat uit de jaarrekening van Vikariën van 2013 blijkt dat [geïntimeerde] degene is geweest die het van [appellant] afkomstige bedrag van € 300.000 aan Vikariën heeft doorgeleend. Ook was [geïntimeerde] (anders dan in het vonnis is vastgesteld) volgens [appellant] daadwerkelijk betrokken bij de activiteiten van Vikariën en wist zij dus dat de handelwijze van Vikariën afweek van wat [appellant] met [naam1] daarover had afgesproken. [geïntimeerde] en [naam1] hebben zich samen in groepsverband onrechtmatig gedragen, zodat zij hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de schade van [appellant] . Ook maakt [appellant] [geïntimeerde] een persoonlijk ernstig verwijt als bestuurder van Vikariën.
[geïntimeerde] was geen partij bij de overeenkomst
3.3
Naar het oordeel van het hof heeft [appellant] niet voldoende duidelijk aan zijn vorderingen ten grondslag gelegd dat [geïntimeerde] (naast [naam1] ) partij is geweest bij de overeenkomst en zelf is tekortgeschoten in de nakoming daarvan. [appellant] heeft niet gesteld dat hij bij het sluiten van de overeenkomst heeft begrepen dat [geïntimeerde] (ook) partij bij de overeenkomst zou zijn en heeft ook geen andere voldoende concrete feiten en omstandigheden aangevoerd die het oordeel kunnen dragen dat zij op enig moment daarna alsnog partij is geworden. De in 3.2 hierboven genoemde omstandigheden zijn daarvoor niet voldoende.
De eigendomskwestie
3.4
Volgens [appellant] had [geïntimeerde] ervoor moeten zorgen (persoonlijk en als bestuurder van Vikariën) dat [appellant] en [naam1] eigenaar werden van de kalveren die Vikariën voor de mestactiviteiten kocht. Volgens [appellant] had Vikariën de koopovereenkomst(en) op naam van [appellant] en [naam1] moeten sluiten, omdat de kalveren werden gekocht met het geld dat hij aan [naam1] in het kader van hun samenwerking ter beschikking had gesteld. Volgens [appellant] heeft [geïntimeerde] , nadat zij het bedrag van € 300.000 op hun en/of rekening had ontvangen, ten onrechte (in samenwerking met [naam1] ) het geld doorgeleend aan Vikariën en Vikariën op deze manier in staat gesteld de kalveren op eigen naam te kopen.
Ontbreken registratie en vergunning(en)
3.5
[geïntimeerde] heeft de stellingen van [appellant] gemotiveerd betwist. Wat de eigendomskwestie betreft heeft [geïntimeerde] onder andere aangevoerd dat het niet mogelijk was voor [appellant] en [naam1] om de kalveren in eigendom te hebben, omdat zij - anders dan Vikariën - niet beschikten over een registratie bij de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) die nodig is voor het houden van vee, en ook niet over de overigens benodigde (milieu)vergunning of registratie. Het lag op de weg van [appellant] om op dat betoog gemotiveerd te reageren. [appellant] heeft dat niet gedaan, zodat in deze procedure moet worden aangenomen dat dit feitelijk juist is.
3.6
Het hof gaat er dus van uit dat het alleen met de genoemde registratie en vergunning(en) mogelijk was om kalveren in eigendom te hebben. Bij deze stand van zaken is zonder nadere uitleg, die [appellant] niet heeft gegeven, niet duidelijk hoe Vikariën heeft moeten begrijpen dat zij er desondanks voor had moeten en kunnen zorgen dat [appellant] en [naam1] eigenaar van de kalveren konden worden en blijven. Voor zover al moet worden aangenomen dat de tekst van de overeenkomst [naam1] verplichtte om dat te bewerkstelligen, rustte die contractuele verplichting niet zonder meer (ook) op Vikariën. Dat Vikariën zelf bij de overeenkomst partij was, heeft [appellant] niet voldoende concreet onderbouwd en een andere grondslag voor deze verplichting van Vikariën heeft [appellant] ook niet aangegeven.
Geen persoonlijk ernstig verwijt
3.7
Zelfs als er wel van uitgegaan moet worden dat Vikariën zich niet heeft gehouden aan een afspraak met [appellant] om de kalveren op zijn naam en die van [naam1] te kopen, rechtvaardigt die omstandigheid nog niet de conclusie dat daarmee haar bestuurder [geïntimeerde] ook een persoonlijk ernstig verwijt treft. Als uitgangspunt geldt namelijk dat alleen de vennootschap aansprakelijk is voor schade als gevolg van een tekortkoming van de vennootschap. [appellant] heeft geen concrete feiten en omstandigheden gesteld die hier een ander oordeel rechtvaardigen. Zo heeft [appellant] bijvoorbeeld niet gesteld dat [geïntimeerde] wist dat de handelwijze van Vikariën voor [appellant] nadelig zou (kunnen) zijn.
Geen voordeel
3.8
[geïntimeerde] is naar het oordeel van het hof ook niet aansprakelijk tegenover [appellant] omdat zij een persoonlijke zorgvuldigheidsverplichting tegenover [appellant] heeft geschonden, bijvoorbeeld omdat zij van de wanprestatie van haar man profiteerde. Uit de stukken lijkt niet te volgen (en [appellant] heeft ook niet uitgelegd) op welke manier [naam1] of zijn vrouw er enig voordeel van kan hebben gehad dat de in februari 2015 gekochte kalveren eigendom werden van Vikariën. Als dit voor [appellant] nadelig was, lijkt dat immers in gelijke mate te moeten worden aangenomen voor [naam1] , omdat ook hij zich in het faillissement van Vikariën niet op zijn eigendomsrecht heeft kunnen beroepen. Als [geïntimeerde] , zoals [appellant] stelt, werkelijk degene was die van de inkomsten uit de mestactiviteiten profiteerde, betekende het gemis van dit eigendomsrecht dus ook een nadeel voor haarzelf en leverde dit haar in ieder geval geen voordeel op.
Onrechtmatig doorlenen
3.9
[geïntimeerde] heeft ook niet persoonlijk, tezamen met [naam1] , onrechtmatig gehandeld door de van [appellant] ontvangen € 300.000 door te lenen aan Vikariën, of daaraan haar medewerking te verlenen. Dat bedrag moest hoe dan ook aan Vikariën worden betaald om haar in staat te stellen om de koopsom en andere kosten voor de kalveren te voldoen. Als de kalveren geen eigendom van [appellant] en [naam1] konden worden (zie 3.5 hiervoor) lag het ook voor de hand om ten aanzien van het ter beschikking gestelde aankoopbedrag met Vikariën een terugbetalingsverplichting af te spreken, zoals ook [naam1] met [appellant] een terugbetalingsverplichting had afgesproken. Als [naam1] het geld niet rechtstreeks heeft doorgeleend aan Vikariën, maar via [geïntimeerde] , is dat weliswaar opmerkelijk, maar [appellant] heeft niet uitgelegd waarom dat in de gegeven omstandigheden voor hem nadeliger is geweest. Ook als [appellant] het geld rechtstreeks had doorgeleend, zou [appellant] immers geen eigendomsrecht op de kalveren hebben gehad, maar slechts een geldvordering in het faillissement van Vikariën. [geïntimeerde] kan van het aangaan van een lening voor het bedrag van € 300.000 ook als bestuurder van Vikariën geen (persoonlijk ernstig) verwijt worden gemaakt.
De tussentijdse verkoop
3.1
[appellant] verwijt [geïntimeerde] verder dat Vikariën de kalveren halverwege de laatste mestronde heeft verkocht, zonder met hem te overleggen. Als [appellant] eigenaar van (de helft van) de kalveren was geweest en Vikariën die niet tussentijds had verkocht, dan zouden de kalveren op de datum van het faillissement van Vikariën geen deel hebben uitgemaakt van de failliete boedel en zou [appellant] volgens zijn stellingen in een betere positie zijn geweest.
3.11
Het hof volgt [appellant] ook in deze stellingen niet. [geïntimeerde] heeft namelijk gemotiveerd uitgelegd dat die tussentijdse verkoop noodzakelijk was, omdat Vikariën op dat moment geen geld meer had om de mestronde af te maken. Zo moesten bijvoorbeeld de kalvermester en de dierenarts worden betaald en waren er andere externe kosten. [appellant] heeft in reactie hierop niet tegengesproken dat Vikariën de middelen niet had om de mestactiviteiten voort te zetten. [appellant] heeft niet gemotiveerd bestreden dat dit de verkoop van de kalveren noodzakelijk maakte en bijvoorbeeld niet concreet aangevoerd wat Vikariën in deze omstandigheden volgens hem dan wel had moeten doen en wat van [geïntimeerde] als bestuurder in dit opzicht mocht worden verwacht. Daarmee is ook dit verwijt aan het adres van [geïntimeerde] onvoldoende onderbouwd gebleven.
3.12
[appellant] heeft verder ook niet duidelijk gemaakt dat hij, gegeven de financiële positie van Vikariën op het moment van tussentijdse verkoop en de omstandigheid dat hij toen geen eigenaar van de kalveren was, schade heeft geleden doordat de kalveren niet meer in de boedel aanwezig waren toen Vikariën failliet ging. [appellant] heeft in deze procedure bijvoorbeeld niet aangevoerd dat de kalveren zijn verkocht tegen een te lage prijs.
Overigens moet bij dit alles nog in aanmerking worden genomen dat Vikariën hem na de verkoop en voor faillissement, op 29 mei 2015, nog een bedrag van € 120.000 heeft betaald. Op de zitting is namens [appellant] verklaard dat hij (een deel van) dat bedrag alleen aan de curator van Vikariën hoeft terug te betalen als hij dat bedrag op [naam1] kan verhalen.
3.13
Gelet op al het voorgaande behoeven de bezwaren die [appellant] nog meer heeft aangevoerd, niet te worden beoordeeld. Dat betekent dat ook in het midden kan blijven of [geïntimeerde] alleen op papier of ook feitelijk bij Vikariën betrokken is geweest, al dan niet na november 2014, en of zij ook persoonlijk bij de uitvoering van de overeenkomst was betrokken zoals [appellant] heeft omschreven. Uit wat hiervoor is overwogen, volgt namelijk dat ook als van deze betrokkenheid blijkt, geen grond bestaat om [geïntimeerde] aansprakelijk te houden voor de door [appellant] geleden schade. Haar treft als bestuurder geen persoonlijk ernstig verwijt en zij heeft ook geen eigen zorgvuldigheidsverplichting geschonden. Dat [geïntimeerde] tot een groep behoort met [naam1] en dat zij wist of behoorde te begrijpen dat het groepsoptreden het gevaar schiep voor het ontstaan van schade, is met de hiervoor al beoordeelde feiten en omstandigheden ook niet voldoende onderbouwd. Daarvoor zou bovendien noodzakelijk zijn dat [naam1] niet alleen is tekortgeschoten in de nakoming van zijn overeenkomst met [appellant] , maar daarnaast onrechtmatig tegenover hem heeft gehandeld. Ook dat kan uit de door [appellant] aangevoerde feiten en omstandigheden niet worden afgeleid.
3.14
Aan bewijslevering wordt niet toegekomen omdat geen voldoende concrete feiten en omstandigheden te bewijzen zijn aangeboden die, als het bewijs wordt geleverd, tot een ander oordeel kunnen leiden.
De conclusie
3.15
Het hoger beroep slaagt niet. Omdat [appellant] in het ongelijk zal worden gesteld, zal het hof [appellant] tot betaling van de proceskosten in hoger beroep veroordelen.
3.16
De veroordelingen in deze uitspraak kunnen ook ten uitvoer worden gelegd als een van partijen de beslissing van het hof voorlegt aan de Hoge Raad (uitvoerbaarheid bij voorraad).

4.De beslissing

Het hof:
1. bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Gelderland van 21 oktober 2020;
2. veroordeelt [appellant] tot betaling van de volgende proceskosten van [geïntimeerde] :
€ 1.756 aan griffierecht
€ 8.128 aan salaris van de advocaat van [geïntimeerde] (2 procespunten x appeltarief VI);
3. verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
4. wijst af wat verder is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. H.L. Wattel, M.B. Beekhoven van den Boezem en W. Heemskerk, en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 19 juli 2022.