ECLI:NL:GHARL:2022:6132

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
19 juli 2022
Publicatiedatum
19 juli 2022
Zaaknummer
200.293.809/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van een vaststellingsovereenkomst wegens misbruik van omstandigheden in het kader van de afwikkeling van een samenlevingsovereenkomst

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 19 juli 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de afwikkeling van een samenlevingsovereenkomst tussen een vrouw en een man. De partijen, die een affectieve relatie hadden en samenwoonden tot 2019, hebben een samenlevingsovereenkomst gesloten waarin de kosten van de huishouding en de verdeling van de gezamenlijke woning zijn geregeld. Na de beëindiging van hun relatie heeft de vrouw de vaststellingsovereenkomst van 3 juli 2020, die voortvloeide uit de afwikkeling van de samenleving, buitengerechtelijk vernietigd op grond van misbruik van omstandigheden. Het hof heeft vastgesteld dat de vrouw zich in een noodtoestand bevond, waardoor zij onder druk van de man de overeenkomst heeft getekend. De man had voorwaarden gesteld aan de medewerking aan de verkoop van de gezamenlijke woning, die de vrouw onder druk zette om de overeenkomst te ondertekenen. Het hof oordeelde dat de man misbruik heeft gemaakt van de omstandigheden van de vrouw en dat de vaststellingsovereenkomst vernietigd moest worden. Hierdoor werd de eerdere uitspraak van de kantonrechter vernietigd en werd de verdeling van de gezamenlijke vermogensrechtelijke belangen opnieuw beoordeeld. Het hof heeft de vorderingen van de man in conventie afgewezen en de vorderingen van de vrouw in reconventie toegewezen, waarbij de regresvordering van de vrouw op de man van € 13.000,- werd erkend. De proceskosten werden gecompenseerd, zodat elke partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden, afdeling civiel
zaaknummer gerechtshof 200.293.809/01
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 8680977)
arrest van 19 juli 2022
in de zaak van
[appellante] ,
wonende te [woonplaats1] ,
appellante,
in eerste aanleg: eiseres in conventie en verweerster in reconventie,
hierna:
de vrouw,
advocaat: mr. A.C.M. Montessori te Almere,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats2] ,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde in conventie en eiser in reconventie
hierna:
de man,
advocaat: mr. M. Dickhoff te Diemen.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Het hof heeft op 14 september 2021 een tussenarrest gewezen en neemt de inhoud van dat arrest hier over.
1.2
Naar aanleiding van dit arrest heeft op 20 juni 2022 een mondelinge behandeling bij het hof plaatsgevonden. Partijen zijn verschenen, bijgestaan door hun advocaten. Beide advocaten hebben ter zitting mede het woord gevoerd aan de hand van door hen overgelegde pleitnotities.
1.3
Het hof heeft arrest bepaald op het voor de mondelinge behandeling overgelegde dossier, waaraan het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 20 juni 2022 is toegevoegd.

2.De feiten

2.1
Partijen hebben een affectieve relatie met elkaar gehad en samengewoond tot 2019. Samen hebben zij een minderjarige dochter, [de minderjarige] .
2.2
Op 4 juni 2013 hebben partijen een samenlevingsovereenkomst gesloten. Daarin staat, voor zover hier van belang, het volgende vermeld:
“ Artikel 1. Begripsbepaling (…)
b. Kosten van de huishouding
Onder de kosten van de huishouding worden in ieder geval begrepen:
- de uitgaven voor voeding;
- de uitgaven voor ontwikkeling en ontspanning; (…)
- de kosten van huisvesting daaronder begrepen de huur en de rentelasten met betrekking tot de gezamenlijk bewoonde woning, de onroerendezaakbelasting en andere heffingen ter zake van het gebruik van de gezamenlijk bewoonde woning en de uitgaven voor dagelijks onderhoud en verzekering daarvan, ongeacht de eigendom van die woning;
- verzekeringspremies, met uitzondering van premies van spaarverzekeringen.
Onder de kosten van de huishouding wordt niet begrepen datgene wat op grond van overlijdensrisicoverzekeringen verschuldigd is. (…)
Artikel 2. Draagplicht van de kosten van de huishouding
1. De kosten van de gemeenschappelijk gevoerde huishouding moeten door beide partners worden betaald naar evenredigheid van hun inkomens. Voor zover die inkomens ontoereikend zijn, komen die kosten ten laste van de inkomsten uit vermogen, naar evenredigheid van die inkomsten. Voor zover ook die inkomsten ontoereikend zijn komen die kosten ten laste van de vermogens, naar evenredigheid van die vermogens.
Een en ander geldt niet, voor zover bijzondere omstandigheden zich daartegen verzetten.
2. Wanneer een van de partijen meer heeft betaald dan waartoe deze volgens het in het vorige lid bepaalde verplicht was, ontstaan een recht om het te veel betaalde terug te vorderen. Dit vorderingsrecht vervalt zes maanden na het einde van het kalenderjaar waarop de verrekening betrekking heeft.
Schriftelijke schuldigerkenning aan de wederpartij wordt als verrekening aangemerkt.
Het recht op verrekening vervalt in ieder geval zes maanden na het einde van de samenleving. (…)
Artikel 6. Woning in gemeenschappelijke eigendom
1. De woning aan de [adres1] te [woonplaats1] behoort toe aan beide partners, ieder voor de onverdeelde helft. (…)
2. Alle investeringen, kosten en lasten met betrekking tot de gemeenschappelijke woning, die niet onder de kosten van de huishouding vallen (zoals de hoofdsom van de in lid 5 bedoelde hypothecaire lening, de aflossing daarvan en de premies voor het spaargedeelte van de levensverzekering), komen voor rekening van beide partners, naar evenredigheid van hun aandeel in de woning, terwijl zij ook ieder in die verhouding delen in de gevolgen van een waardevermeerdering of vermindering van de woning.
3. Als de partners niet naar evenredigheid van hun aandeel in de gezamenlijke woning bijdragen aan de hiervoor onder 2 bedoelde investeringen, kosten en lasten of als partijen voor de aanschaf van deze woning niet conform deze verhouding uit eigen middelen bijdragen of hebben bijgedragen, ontstaat voor degene die méér bijdraagt dan waartoe hij op grond van zijn aandeel gehouden is, een vordering op de andere partij gelijk aan dat meerdere.
4. De vordering bedoeld in lid 3 van dit artikel is opeisbaar bij:
- levering van de (gemeenschappelijke) woning (waaronder begrepen economische eigendomsoverdracht); (…)
Deze vordering is renteloos gedurende de samenwoning, tenzij partijen anders schriftelijk overeenkomen.
Deze vordering zal na beëindiging van de samenwoning (anders dan door overlijden) per de dag van beëindiging rente dragen die gelijk is aan en wijzigt met de wettelijke rente. (…)
5. a. Als voor de financiering van die gemeenschappelijke woning een hypothecaire lening wordt aangegaan, worden de rentelasten beschouwd als kosten van de gemeenschappelijke huishouding en overeenkomstig het bepaalde in artikel 2 lid 1 gedragen.
b. Het onder 5.a. bepaalde geldt ook als ieder van de partners voor deze lening hoofdelijk aansprakelijk is.
6. Als de partners in verband met de financiering van de gemeenschappelijke woning een levensverzekering hebben gesloten, komt de contante waarde van het spaardeel voor zover deze tijdens de samenwoning is opgebouwd, hun ieder naar evenredigheid van hun aandeel in de gezamenlijke woning toe, ongeacht wie als verzekeringnemer optreedt. Als dit voor de toepassing van deze overeenkomst (artikel 4) of om andere redenen nodig is, zullen de partners zorg dragen voor premiesplitsing.
Artikel 7. Roerende zaken
1. De partners worden geacht voor gelijke delen eigenaar te zijn van de inboedel, die nu
of in de toekomst in de door de partners gezamenlijk bewoonde woning aanwezig is, behoudens tegenbewijs.
Zij zijn ook beiden voor gelijke delen eigenaar van huidige en toekomstige auto’s, motorfietsen en vaartuigen, ongeacht de tenaamstelling bij de Rijksdienst voor het Wegverkeer of anderszins.
Artikel 12. Einde van de samenleving anders dan door overlijden
1. Als de samenleving anders dan door overlijden eindigt, heeft ieder het recht nog gedurende drie maanden te wonen in de door hen samen bewoonde woning. Het in artikel 6 bepaalde blijft gedurende die periode van toepassing (…)
2. a. (…)
c. De (contante) waarde van het spaardeel en beleggingsdepot van de eventuele polis van levensverzekering, gesloten in verband met de financiering van de woning in gemeenschappelijk eigendom, zal tussen partijen worden verdeeld naar rato van de eigendomsverhouding. (…)
4. a (…)
b. De overige gemeenschappelijke goederen, daaronder begrepen de gemeenschappelijke kas en de bankrekening, worden in twee gelijke delen verdeeld, voor zover in deze overeenkomst niet anders is bepaald. (…) ”
2.3
De relatie van partijen is in februari 2019 beëindigd en de man heeft de woning aan de [adres1] te [woonplaats1] (verder ook: de woning) per die datum verlaten. De man heeft bij brief van 7 april 2019 de samenlevingsovereenkomst opgezegd.
2.4
Ter zitting van 2 december 2019 in de alimentatieprocedure zijn partijen overeengekomen dat de man voorlopig een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van hun minderjarige dochter [de minderjarige] zou betalen van € 200,- per maand en dat de vrouw de gebruikerslasten van de woning zou voldoen.
2.5
Partijen zijn in een door de man aanhangig gemaakt kort geding ter zitting van
3 februari 2020 ter beëindiging van hun geschil overeengekomen dat de woning zal worden verkocht. Zij zijn daarbij, voor zover hier van belang, tevens overeengekomen dat partijen zullen meewerken aan het opmaken en tekenen van de verkoopovereenkomst en de leveringsakte, dat de vrouw vanaf februari 2020 de helft van de hypotheeklasten van de woning, oftewel een bedrag van € 575,- per maand, zal betalen aan de man totdat de hypotheek na verkoop is afgelost en dat de man per februari 2020 een kinderalimentatie voor [de minderjarige] zal betalen van € 275,- per maand, welke laatste afspraak zal gelden totdat partijen anders zijn overeengekomen of in een bodemprocedure anders zal zijn beslist.
2.6
De woning is op 20 maart 2020 verkocht aan derden voor een koopsom van
€ 500.000,-, waarbij de verkoop en levering van de woning is bepaald op 2 juli 2020.
De vrouw heeft rond diezelfde tijd een appartement in [woonplaats1] aangekocht. Zij heeft de man eind maart 2020 gevraagd om in verband hiermee mee te willen werken aan het vestigen van een overbruggingshypotheek.
2.7
Bij e-mail van 6 april 2020 heeft de advocaat van de man laten weten dat de man daartoe onder voorwaarden bereid was. Deze voorwaarden hielden - samengevat - in dat de man een zorgregeling wilde waarbij [de minderjarige] de helft van de tijd bij hem zou verblijven, de man de kinderalimentatie definitief op € 275,- per maand wilde stellen, de man uit de overwaarde van de woning extra bedragen van € 45.000,- en € 10.000,- wilde ontvangen en de man afgifte wilde van de BMW. In een bijlage bij de e-mail heeft de man aangegeven hoe hij zijn vorderingen heeft opgebouwd.
2.8
De vrouw heeft daar in een e-mail aan de man van 23 april 2020 afwijzend op gereageerd. De datum van levering van de woning van de vrouw is daarop bepaald op een dag na de levering van de gezamenlijke woning van partijen, te weten op 3 juli 2020.
2.9
In een e-mail van 1 juli 2020, 10.16 uur, van de advocaat van de man aan de voormalige advocaat van de vrouw staat:
“ U weet dat cliënt op basis van de samenlevingsovereenkomst een bedrag claimt terzake de afwikkeling van de samenlevingsovereenkomst, de gebruikerslasten en de overige lasten. Ik verwijs u daarvoor naar mijn mail van 6 april jongstleden alsmede naar de bijlagen die daarbij zijn gevoegd. (…)
Zoals u kunt lezen is cliënt genegen zijn vordering te stellen op een bedrag van € 45.000,-- welk bedrag aan cliënt uit de overwaarde van de woning dient te worden betaald. Daarnaast kan uit de verkoopopbrengst de moeder van uw cliënte te worden betaald voor een bedrag van € 10.000,--. Alsdan dient naar het oordeel van cliënt de overwaarde fifty/fifty te worden gedeeld. Ook het bedrag van het banksparen dat na het transport vrijkomt, kan dan bij helfte worden gedeeld tussen partijen.
Voor de goede orde wijs ik u erop dat indien uw cliënte niet akkoord gaat met de uitbetaling van de bedragen zoals in het vorenstaande genoemd danwel niet bereid is de verkoopopbrengst in depot te laten op de kwaliteitsrekening van de notaris op grond van een depotovereenkomst, cliënt niet bereid is zijn medewerking te verlenen aan de notariële leveringsakte op 2 juli aanstaande.
Cliënt realiseert zich dat de kopers partijen in gebreke zullen stellen. Reeds op voorhand meld ik u dat cliënt zich zal scharen aan de zijde van de kopers terzake de ingebrekestelling, zodat uw cliënte degene is die in gebreke is en alle financiële risico’s in deze loopt. ”
2.1
In een e-mail van de notaris aan de advocaat van de man en aan de voormalige advocaat van de vrouw van 1 juli 2020 10:30 uur staat:
“ Ik heb de email van mevrouw Dickhoff gelezen.
De overdracht staat morgen om 9:30 uur gepland. (…) Er moet vandaag duidelijkheid komen of ik de kopers (…) moet mededelen dat een en ander niet doorgaat, dus uiterlijk om 17:00 uur. ”
2.11
In een e-mail van de vrouw aan de notaris van 1 juli 2020, 11:36:44 uur staat:
“ Ik heb de mail gelezen alleen de vordering die dhr [geïntimeerde] claimt ken ik niet en ik kan mij daar ook niet in vinden. De vordering die loopt bij mijn ouders zal na de ondertekening geregeld moeten worden en de bankspaarsaldo zal ook naderhand afgesloten moeten worden 50/50. Ik heb de bank hierover al gebeld.
Het enige juiste lijkt mij dat de opbrengst 50/50 uitbetaald wordt. Deze vordering die de advocaat van dhr [geïntimeerde] stelt kan niet meegenomen worden hier rust geen hypotheekrecht op. Buiten het feit dat ik deze vordering niet ken. ”
2.12
In een e-mail van de advocaat van de man aan de notaris van 1 juli 2020, 13:19 uur staat het volgende vermeld:
“ Dank voor uw reactie. Mr. Zeeuw van der Laan heeft mijn kantoor gebeld met de mededeling dat zij geen bemoeienis meer heeft met dit dossier en er verder niets mee doet. (…)
Uit bijgaande mail maak ik op dat mevrouw [appellante] haar standpunt niet wenst te wijzigen. Het zal u duidelijk zijn dat cliënt alsdan morgenochtend niet zal meewerken aan de levering. Wellicht kunt u nog interveniëren richting mevrouw [appellante] .
Voor de goede orde. Het feit dat mevrouw [appellante] de claim niet zou kennen komt mij zeer ongeloofwaardig over, omdat zij richting cliënt daarop al heeft gereageerd. Mr. Zeeuw van der Laan heeft helaas mij niet geantwoord. ”
2.13
In een e-mail van de vrouw aan de notaris van 1 juli 2020, 16:40:36 uur, staat het volgende vermeld:
“ Belangrijk is dat de koop en verkoop door kunnen gaan. Dus ieder 109.000 en de rest van het geld in een overeenkomst. ”
2.14
In een e-mail van de man aan de vrouw van 1 juli 2020, 20:13 uur, staat het volgende vermeld:
“ Het is heel simpel.
109.000 uit te betalen op jouw rekening nummer.
De rest naar mij met de auto.
Jouw moeder wordt bij helfte betaald. Dus ieder nog 5000,-
Per direct morgen te regelen.
Dan kan er morgen gepasseerd worden.
Je kan zelf de spullen uit huis halen.
Je hoeft niet te bellen. Een ja of nee op de mail is genoeg verdere discussie ga ik niet op in. ”
2.15
In een e-mail van de vrouw aan de man van 1 juli 2020, 20:21 uur, staat het volgende vermeld:
“ Hier kan niet zomaar een klap op gegeven worden dat moeten we eerst bespreken. Na ondertekening morgen. Het gaat om heel veel belangen.
Ieder 109.000 uit laten betalen en over de rest een uitvoerig gesprek hoe we dat gaan geschil oplossen.
Er is niet alleen een ingebrekestelling van de partij die ons huis wil kopen. Ook ik heb een bankgarantie klaarstaan. Als dit niet doorgaat dan gaat dat ook niet door.
Het is echt belangrijk dat er morgen getekend gaat worden.
Ik heb geen eens ander vervoer. Op deze manier kan je hartstikke aansprakelijk worden gesteld dit is echt niet de bedoeling. ”
2.16
In een e-mail van de man aan de vrouw van 1 juli 2020, 20:30 uur, staat het volgende vermeld:
“ Ik ga er van uit dat dit een nee is. ”
2.17
In een e-mail van de vrouw aan de man van 1 juli 2020, 20:31:39 uur, staat het volgende vermeld:
“ Ik wil tekenen. Zoals voorgesteld. Ieder 109 en na ondertekening het geschil uitpraten over de rest. ”
2.18
In een e-mail van de notaris aan de advocaat van de man en de toenmalige advocaat van de vrouw van 2 juli 2020, 06:57 uur, staat het volgende vermeld:
“ Ik lees nog niets over een eventuele overeenkomst tussen de heer [geïntimeerde] en mevrouw [appellante] . Ik ga er vanuit dat de overdracht niet doorgaat. ”
2.19
In een e-mail van de man aan de vrouw van 2 juli 2020, 07:27 uur, staat het volgende vermeld:
“ De bal ligt bij jou,
Er kan gepasseerd worden, je weet de voorwaarden.
Ik stuur je deze mail door omdat ik denk dat jouw advocaat nu nog niet actief is en je niet in de cc staat. ”
2.2
In een e-mail van de man van 2 juli 2020, 07:38 uur, naar het hof begrijpt aan de notaris, staat het volgende vermeld:
“ Er kan gepasseerd worden mits [appellante] zich houdt aan de voorwaarden welke bekend zijn. Of dat alle gelden in depot gaan zolang er geen verdeling is opgesteld. Dan hebben de kopende partijen er geen last van. ”
2.21
In een e-mail van de man aan de vrouw en de notaris van 2 juli 2020, 08:31 uur, staat het volgende vermeld:
“ Prima dat het doorgaat. Worden de voorwaarden niet gehandhaafd teken ik niets en loop ik weg. Simpel. ”
2.22
Uiteindelijk zijn partijen overeengekomen de verkoopopbrengst van de gezamenlijke woning volledig in depot te houden bij de notaris. De gezamenlijke woning is op 2 juli 2020 overgedragen.
2.23
In een e-mail van de man aan de vrouw van 3 juli 2020, 08:10 uur, staat het volgende vermeld:
“ Ik blijf bij mijn standpunt. ”
2.24
Partijen hebben op 3 juli 2020 in het bijzijn van de notaris een door de man opgestelde vaststellingsovereenkomst getekend. Daarin is het volgende opgenomen:
“ Overeenstemming verdeling depot.
Totaal in depot bij Notariaat Hengstum en Stolp Notariaat en Mediation kantoor te Hilversum €234.678,00 Document nr: 118007.01.IR
Beide partijen zijn het volgende overeengekomen:
* Uit te betalen naar mvr. [appellante] :
€115.500,00. (welke is opgebouwd €109.000,00 + 6.500,00 lening deel moeder).
Dhr. [geïntimeerde] heeft na overdracht finale kwijting op leningdeel bij moeder en Mvr. [appellante] neemt overig leningdeel over op haar naam
(hof: handgeschreven toevoeging:
“ Geregeld via notaris per email ”, met daarbij naar het hof begrijpt de parafen van de man, de vrouw en de notaris)
* Uit te betalen naar dhr. [geïntimeerde] :
€119.178,00 (234.678,00-155.500,00)
* Bankspaarrekening:
Rekeningnummer: [nummer1] Abn amro Hypotheken.
€ 15.370,00 uit te betalen naar de man.
Medewerking vereist indien nodig van Mvr. [appellante] .
(hof: handgeschreven toevoeging: “ formulier ingevuld en getekend door mw [appellante] / dhr [geïntimeerde] , op 3/7/20 bij de notaris ”, met daarbij naar het hof begrijpt de parafen van de man, de vrouw en de notaris)
(…)
De Auto: Type BMW 318 Touring met kenteken [kenteken] wordt per direct overgedragen incl tenaamstelling naar dhr. [geïntimeerde] .
(hof: handgeschreven toevoeging: “ gebeurt 3/7/20 na tekenen … ”. (hof: laatste woord is onleesbaar).
Partijen tekenen voor finale kwijting wat inhoudt dat er niets te vorderen valt voor beide over en
weer.
Met uitzondering van enige verplichting die zal blijken uit het door de rechtbank Utrecht te wijzen beschikking.”
2.25
Aan deze overeenkomst is uitvoering gegeven met uitzondering van de uitbetaling van het saldo op de bankspaarrekening aan de man. Dat saldo is door de bank per abuis uitbetaald op een gezamenlijke rekening van partijen.
2.26
De vrouw heeft op 14 juli 2020 een bedrag van in totaal € 11.5000,- van de gezamenlijke rekening van partijen overgeboekt naar haar eigen rekening.
2.27
De vrouw heeft bij brief van 19 augustus 2020 de buitengerechtelijk vernietiging van de vaststellingsovereenkomst van 3 juli 2020 ingeroepen wegens misbruik van omstandigheden.

3.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

3.1
De man heeft in eerste aanleg in conventie een bedrag van € 11.500,- gevorderd van de vrouw zijnde het door de vrouw op 14 juli 2020 van de gezamenlijke rekening van partijen opgenomen bedrag.
3.2
De vrouw heeft in eerste aanleg in reconventie vorderingen ingesteld ten aanzien van de overwaarde van de woning, het saldo op de bankspaarrekening, de auto en de regresvordering die zij stelt te hebben op de man. De vrouw heeft in verband daarmee een bedrag van € 14.575,82 gevorderd van de man.
3.3
De man heeft bij conclusie van antwoord in reconventie vervolgens voorwaardelijk
- onder de voorwaarde dat de vaststellingsovereenkomst zou worden vernietigd - gevorderd de vrouw te veroordelen om naast de inleidende vordering van € 11.500,- tevens een bedrag van € 13.500,- ter zake de financiële afrekening van artikel 6 van de samenlevingsovereenkomst te voldoen aan de man, te vermeerderen met de wettelijke rente met ingang van de datum van het instellen van deze eis.
3.4
De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis van 3 februari 2021:
in conventie
- de vrouw veroordeeld om aan de man tegen bewijs van kwijting te betalen
€ 11.500,- met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 21 juli 2020 tot de voldoening;
- de vrouw veroordeeld tot betaling van de proceskosten aan de zijde van de man, tot de uitspraak van het vonnis begroot op € 820,89;
- de vrouw veroordeeld tot betaling van de beslagkosten begroot op € 593,74;
- het vonnis uitvoerbaar bij voorraad verklaard;
- het meer of anders gevorderde afgewezen;
in reconventie
- de vrouw veroordeeld tot betaling van de proceskosten aan de zijde van de man, tot de uitspraak van het vonnis begroot op € 180,- aan salaris gemachtigde;
- de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

4.De grieven en de vorderingen

4.1
De vrouw is met zeven grieven in beroep gekomen van het bestreden vonnis. De vrouw vordert in hoger beroep het bestreden vonnis te vernietigen en opnieuw rechtdoende, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
- de vordering van de man in conventie alsnog af te wijzen en de vordering van de vrouw in reconventie toe te wijzen;
- de man te veroordelen in de kosten van de procedure in beide instanties, zowel in conventie als in reconventie, het salaris van de advocaat van de vrouw daaronder begrepen, te voldoen aan de vrouw binnen zeven dagen na betekening van het in deze te wijzen arrest en - voor het geval voldoening niet binnen deze termijn plaatsvindt - te vermeerderen met de wettelijke rente daarover;
- de man te veroordelen tot betaling aan de vrouw van de nakosten, benevens de wettelijke rente hierover;
- de man te veroordelen tot betaling aan de vrouw van alle bedragen welke de man op basis van het bestreden vonnis mocht hebben geïncasseerd, een en ander te vermeerderen met de wettelijke vertragingsrente daarover, steeds vanaf de dag dat de man het betreffende bedrag heeft geïncasseerd tot aan de dag der algehele voldoening.
4.2
De man heeft verweer gevoerd en verzoekt het hof het bestreden vonnis te bevestigen en het hoger beroep van de vrouw als niet-ontvankelijk althans als ongegrond af te wijzen, met veroordeling van de vrouw in de kosten ook van deze procedure.

5.De beoordeling

5.1
De grieven lenen zich voor een gezamenlijke behandeling.
Misbruik van omstandigheden?
5.2
Kern van het geschil tussen partijen vormt de vraag of de vaststellingsovereenkomst van partijen van 3 juli 2020 tot stand is gekomen onder invloed van misbruik van omstandigheden door de man.
5.3
Bij zijn beoordeling stelt het hof het volgende voorop. Op grond van artikel 3:44 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) is een rechtshandeling vernietigbaar, wanneer zij door bedreiging, bedrog of misbruik van omstandigheden tot stand is gekomen. Volgens lid 4 van dit artikel is misbruik van omstandigheden aanwezig, wanneer iemand die weet of moet begrijpen dat een ander door bijzondere omstandigheden, zoals noodtoestand, afhankelijkheid, lichtzinnigheid, abnormale geestestoestand of onervarenheid, wordt bewogen tot het verrichten van een rechtshandeling, het tot stand komen van die rechtshandeling bevordert, ofschoon hetgeen hij weet of moet begrijpen hem daarvan zou behoren te weerhouden. De partij die de vernietiging inroept draagt overeenkomstig de hoofdregel van artikel 150 Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering (Rv) de stelplicht en bewijslast ten aanzien van het wilsgebrek (in dit geval het misbruik van omstandigheden) en het causaal verband tussen (de inhoud van) de overeenkomst en dat wilsgebrek. Het vierde lid van artikel 3:44 BW omschrijft de elementen van het misbruik van omstandigheden. Het gaat daarbij om:
- elementen aan de zijde van de vrouw: aanwezigheid van bijzondere omstandigheden;
- elementen aan de zijde van de man: wetenschap (het weten of moeten begrijpen), handeling (het bevorderen van de rechtshandeling) en ontoelaatbaarheid (zou behoren te weerhouden).
De bijzondere omstandigheden aan de zijde van de vrouw: noodtoestand
5.4
Naar het oordeel van het hof is vast komen te staan dat aan de zijde van de vrouw ten tijde van het sluiten van de vaststellingsovereenkomst op 3 juli 2020 bijzondere omstandigheden aanwezig waren. Vast staat dat de vrouw zich verbonden had om op 3 juli 2020 haar nieuwe woning te betalen. Daarvoor had zij een bedrag van € 109.000,- nodig uit de netto verkoopopbrengst van de woning van partijen (van € 234.678,-), die na de overdracht op 2 juli 2020 in depot was gehouden bij de notaris. Om dat bedrag uit het depot te kunnen verkrijgen, was de vrouw afhankelijk van de medewerking van de man, aan welke medewerking de man voorwaarden had verbonden. Als de vrouw de woning niet af zou nemen, zou zij een boete verschuldigd worden aan de verkopers, tot zekerheid waarvoor zij aan hen een bankgarantie had verstrekt. De aannemers zouden ook meteen aan het werk gaan. Zij zou dan bovendien geen woonruimte hebben. Dat maakt dat aan de zijde van de vrouw sprake was van een noodtoestand, waarin zij akkoord is gegaan met de door de man gestelde voorwaarden. De vrouw moest wel contracteren met de man om aan haar eigen verplichtingen te kunnen voldoen - en een boete te voorkomen -, waarbij de inhoud van de overeenkomst in belangrijke mate door de man kon worden bepaald.
De bijzondere omstandigheden aan de zijde van de man:* de wetenschap
5.5
Het hof is van oordeel dat de man wist of moest begrijpen dat de vrouw door de noodtoestand waarin zij verkeerde tot het sluiten van de vaststellingsovereenkomst werd bewogen. Het hof neemt hierbij in aanmerking dat partijen ter zitting in kort geding op
3 februari 2020 zijn overeengekomen dat zij over en weer zouden meewerken aan de levering van de woning. Vast staat, zoals hiervoor is overwogen, dat de vrouw het niet eens was met de voorwaarden die de man (pas later) stelde en dat zij de vordering van de man zoals benoemd in de e-mail van zijn advocaat van 1 juli 2020 betwistte. Dat in aanmerking nemend, moet het voor de man duidelijk zijn geweest dat de vrouw de vaststellingsovereenkomst op 3 juli 2020 alleen heeft gesloten, omdat zij op diezelfde dag de door haar aangekochte woning moest afnemen en daarvoor een bedrag van € 109.000,- uit de verkoopopbrengst nodig had. Deed zij dat niet, dan zou zij een boete aan de verkopers verschuldigd worden en bovendien geen woonruimte hebben. Voor de man moet duidelijk zijn geweest dat die omstandigheden hebben gemaakt dat de vrouw de vaststellingsovereenkomst uiteindelijk toch heeft getekend. Het hof acht hierbij nog van belang dat niet vast is komen te staan dat de vaststellingsovereenkomst, zoals de man stelt, onder begeleiding van de notaris tot stand is gekomen. De man heeft ter zitting immers naar voren gebracht dat hij de tekst van de vaststellingsovereenkomst zelf heeft opgesteld en deze op 3 juli 2020 in concept aan de vrouw heeft gemaild, met een kopie aan de notaris. Van begeleiding door de notaris bij de totstandkoming van de vaststellingsovereenkomst is gelet hierop geen sprake geweest.
* het bevorderen van de rechtshandeling
5.6
Naar het oordeel van het hof is ook vast komen te staan dat de man het sluiten door de vrouw van de vaststellingsovereenkomst heeft bevorderd. De man heeft vastgehouden aan de door hem gestelde voorwaarden, zoals blijkt uit zijn e-mail van 3 juli 2020, 08:10 uur en daarmee zodanig op de noodtoestand waarin de vrouw verkeerde ingespeeld, dat hij haar heeft bewogen om de vaststellingsovereenkomst te sluiten.
* ontoelaatbaarheid
5.7
Het hof dient verder nog te beoordelen of de man misbruik heeft gemaakt van de noodtoestand aan de zijde van de vrouw en of hij zich van het sluiten van de vaststellingsovereenkomst had behoren te onthouden. Het hof neemt daarbij het volgende in aanmerking.
5.8
Partijen zijn ter zitting in kort geding op 3 februari 2020 overeengekomen dat zij over en weer zouden meewerken aan de (verkoop en) levering van hun gemeenschappelijke woning. Aan die overeenkomst waren geen nadere voorwaarden verbonden, zo heeft de man ter zitting van het hof bevestigd, zodat de man gehouden was om mee te werken aan de levering van de woning van partijen op 2 juli 2020. De man vordert vervolgens pas daags vóór deze levering (zie de e-mail van 1 juli 2020, 10:16 uur, van de advocaat van de man aan de toenmalige advocaat van de vrouw) een bedrag van € 45.000,- van de vrouw, te voldoen uit de verkoopopbrengst van de woning, en hij verlangt dat de schuld van partijen aan de moeder van de vrouw eveneens vanuit de verkoopopbrengst zal worden voldaan. De advocaat van de man wijst er daarbij op dat als de vrouw niet akkoord gaat met die wijze van uitbetaling, de man niet bereid is zijn medewerking te verlenen aan de notariële levering van de woning van partijen op 2 juli 2020, dan wel aan het in depot stellen van de verkoopopbrengst, en meldt dat de man zich dan zal scharen aan de zijde van de kopers ter zake de ingebrekestelling, zodat het de vrouw is die in gebreke is en alle financiële risico’s loopt.
5.9
De man heeft op 2 juli 2020 na bemiddeling door de notaris wel meegewerkt aan de levering van de gemeenschappelijke woning van partijen. Partijen zijn daarbij overeengekomen dat de verkoopopbrengst in depot zou blijven staan bij de notaris. De man wist, althans behoorde te weten, dat de vrouw in nood zou komen te verkeren wanneer de opbrengst volledig in depot zou blijven staan. Partijen zijn vervolgens in onderhandeling getreden over de (gedeeltelijke) uitbetaling van dit depot op 3 juli 2020. Daarbij heeft de vrouw voorgesteld dat beide partijen in elk geval een bedrag van € 109.000,- (zijnde het bedrag dat de vrouw nodig had voor de aankoop van haar nieuwe woning op 3 juli 2020) uit het depot zouden ontvangen, en dat het restant (van € 16.678,-) in depot zou blijven staan. De man heeft dat geweigerd, waarna de vrouw uiteindelijk akkoord is gegaan met de door de man gestelde voorwaarden.
5.1
Het hof is van oordeel dat de man door zich op deze wijze op te stellen, misbruik heeft gemaakt van de omstandigheden waarin de vrouw verkeerde. De man was op grond van de overeenkomst van partijen van 3 februari 2020 gehouden om onvoorwaardelijk mee te werken aan de levering van de gemeenschappelijke woning van partijen op 2 juli 2020. Voor zover hij meende nog een vordering te hebben op de vrouw, had het op zijn weg gelegen daarvoor een gerechtelijke procedure te starten. Door te dreigen om niet mee te werken aan de levering van de woning van partijen aan derden als zijn eisen niet werden ingewilligd, heeft de man onredelijk gehandeld ten opzichte van de vrouw, gelet op de eerder bereikte overeenstemming. Dit geldt temeer, nu de man zijn eisen pas één dag voor de geplande overdracht aan de vrouw kenbaar heeft gemaakt. Weliswaar heeft de man dezelfde eisen ook genoemd in zijn e-mail van 16 april 2020, maar dat was in het kader van het verzoek van de vrouw om mee te willen werken aan een overbruggingshypotheek, en de vrouw heeft daarop afwijzend gereageerd. Ook in de onderhandelingen over de uitbetaling van het depot, heeft de man geen rekening gehouden met de belangen van de vrouw. Hij heeft het voorstel van de vrouw om in ieder geval aan beide partijen een bedrag van € 109.000,- uit te keren geweigerd, terwijl dat naar het oordeel van het hof een alleszins redelijk voorstel was, waarbij er bovendien nog een bedrag van € 16.678,- in depot zou blijven staan tot zekerheid voor eventuele vorderingen van de man, samen met het bedrag dat nog zou vrijkomen uit de bankspaarrekening. Het hof neemt bij dit oordeel ook in aanmerking dat de man ter zitting heeft aangegeven dat hij niet op dit voorstel is ingegaan, omdat hij nog boos was op de vrouw. Naar de mening van de man had de vrouw zijn claim ‘verdiend’ en was het ‘take it or leave it’.
5.11
Vast staat dat de vrouw door de handelwijze van de man aanzienlijk minder uit de verdeling heeft ontvangen dan de man. Het hof heeft partijen ter zitting voorgerekend dat dat gaat om een bedrag van € 39.151,00,-. Immers, de man heeft ontvangen:
- de helft van de overwaarde van de woning, oftewel € 119.178,00
- het saldo op de bankspaarrekening, oftewel € 14.473,00
- de auto ter waarde van
€ 8.000,00
€ 141.651,00
De vrouw heeft ontvangen een bedrag van € 115.500,- (€ 109.000,- + € 6.500,-), van welk bedrag zij de schuld van partijen aan haar moeder van € 13.000,- diende te voldoen, oftewel per saldo een bedrag van € 102.500,-.
5.12
De man heeft ter zitting verklaard dat deze berekening in zijn optiek klopt. Het is hem bekend dat hij aanzienlijk meer uit de vermogensrechtelijke afwikkeling heeft ontvangen dan de vrouw. Op vragen van het hof heeft de man geantwoord dat hij bij het sluiten van de overeenkomst ter zitting in kort geding op 3 februari 2020 geen aanleiding zag om zijn vorderingen/claims ter sprake te brengen, maar dat hij nadien teleurgesteld is geraakt in de vrouw, waarbij met name meespeelt het ontbreken van contact tussen hem en de dochter van partijen in de coronaperiode en het niet meebetalen aan de woonlasten door de vrouw. Door het instellen van de vordering hoopt de man een stuk gerechtigheid te krijgen. Naar het oordeel van het hof heeft de man vanuit zijn emoties een redelijke vermogensrechtelijke afwikkeling belemmerd en de vrouw bewogen om een vaststellingsovereenkomst te tekenen die nadelig voor haar is. Door het sluiten van de vaststellingsovereenkomst op 3 juli 2020 heeft de man voordelen bedongen, waarop hij op dat moment in redelijkheid geen aanspraak kon maken en waarmee de vrouw, had zij niet in een noodtoestand verkeerd, niet akkoord zou zijn gegaan. De man had zich van het sluiten van de vaststellingsovereenkomst behoren te onthouden.
Het causaal verband
5.13
Naar het oordeel van het hof is ook vast komen te staan dat de vrouw de vaststellingsovereenkomst van 3 juli 2020 niet zou hebben gesloten wanneer zij niet in de hiervoor omschreven noodtoestand zou hebben verkeerd. Al bij de e-mail van 23 april 2020 heeft de vrouw afwijzend gereageerd op de voorwaarden die de man toen stelde in het kader van haar verzoek om mee te willen werken aan een overbruggingshypotheek. Uit de mailwisselingen tussen partijen op 1 juli 2020 blijkt dat de vrouw het nog steeds niet eens was met de voorwaarden die de man stelde. Zo stelt zij in haar e-mail van 1 juli 2020, 11:36:44 uur: “Ik heb de mail gelezen alleen de vordering die dhr [geïntimeerde] claimt ken ik niet en ik kan mij daar ook niet in vinden” en “Deze vordering die de advocaat van dhr [geïntimeerde] stelt kan niet meegenomen worden hier rust geen hypotheekrecht op.” Ook in de e-mail van de vrouw van 1 juli 2020, 20:21 uur stelt zij: “Hier kan niet zomaar een klap op gegeven worden dat moeten we eerst bespreken. Na ondertekening morgen. Het gaat om heel veel belangen.” Als de hiervoor bedoelde noodtoestand niet aanwezig zou zijn geweest, zou de vrouw niet akkoord zijn gegaan met de voorwaarden van de man. Er is dan ook causaal verband tussen de noodtoestand waarin de vrouw verkeerde en de vaststellingsovereenkomst van partijen van 3 juli 2020.
5.14
Het hof is op grond van het vorenstaande van oordeel dat de vaststellingsovereenkomst van partijen van 3 juli 2020 tot stand is gekomen door misbruik van omstandigheden. Het hof beschouwt de vaststellingsovereenkomst van partijen van 3 juli 2020 daarom op grond van de buitengerechtelijke verklaring van de vrouw als vernietigd. Het hof zal met inachtneming daarvan overgaan tot een hernieuwde beoordeling van de vorderingen in conventie en in reconventie. Uit oogpunt van doelmatigheid zal het hof eerst de vorderingen in reconventie bespreken.
De vorderingen in reconventie
5.15
Het hof beschouwt de vorderingen van de vrouw in reconventie als vorderingen strekkende tot verdeling van de tussen partijen bestaande eenvoudige gemeenschappen van woning, bankspaarrekening en auto. De vrouw vordert immers uit deze verdeling voortvloeiende bedragen. Het hof zal daarnaast ingaan op de regresvordering die de vrouw stelt te hebben op de man in verband met de schuld van partijen aan de moeder van de vrouw.
* De overwaarde van de woning en het saldo op de bankspaarrekening
5.16
Het hof stelt vast dat partijen ieder voor de helft gerechtigd zijn in zowel de verkoopopbrengst van de woning als het saldo op de bankspaarrekening. Vast staat dat de netto verkoopopbrengst van de woning € 234.678,- bedroeg en dat het saldo op de bankspaarrekening € 14.473,64 bedroeg.
* De auto
5.17
Ten aanzien van de auto is het hof met de vrouw van oordeel dat deze op grond van artikel 7 lid 1 van het samenlevingscontract van partijen eveneens gemeenschappelijk eigendom van partijen is en dat de waarde daarvan op grond van artikel 12 lid 4 sub b van de samenlevingsovereenkomst aan ieder van partijen toekomt voor de helft.
5.18
Voor zover namens de man is betwist dat de auto ten tijde van het uiteengaan van partijen een waarde had van € 8.000,-, is het hof van oordeel dat op grond van de door de vrouw overgelegde koerslijst van de ANWB in redelijkheid wel van die waarde kan worden uitgegaan. Het door de man overgelegde stuk, waarop staat ‘proforma/offerte’, van garagebedrijf A en J maakt dit oordeel niet anders. Voor zover de vrouw heeft betwist dat de man de auto inderdaad voor een koopprijs van € 9.450,- heeft aangekocht - omdat volgens haar sprake was van een inruil - gaat het hof daaraan voorbij. Het hof acht immers niet de aankoopprijs van de auto, maar de waarde volgens de ANWB koerslijst doorslaggevend.
5.19
Op grond van het vorenstaande bedraagt de totale waarde van de tussen partijen te verdelen eenvoudige gemeenschappen € 257.151,64 (€ 234.678,- + € 14.473,64 + € 8.000,-).
5.2
De auto is door partijen toegedeeld aan de man. De vrouw heeft op grond daarvan een vordering op hem van € 4.000,-.
* De regresvordering in verband met de schuld aan de moeder van de vrouw
5.21
Tussen partijen staat vast dat zij op 22 april 2013 een overeenkomst van geldlening zijn aangegaan met de moeder van de vrouw op grond waarvan de moeder van de vrouw per 15 mei 2013 een bedrag van € 26.000,- aan hen heeft verstrekt. Niet in geschil is dat dit bedrag is gebruikt om een bedrag van € 26.438,17 aan de notaris te voldoen ter gelegenheid van de verkoop van de vorige woning van de man, aan de [adres2] te [woonplaats1] , omdat deze woning “onder water stond”.
5.22
Vast staat verder dat door de man in totaal voor het verbreken van de relatie van partijen al een bedrag van € 13.000,- op deze lening was afgelost.
5.23
Partijen twisten over de vraag wie in hun onderlinge verhouding draagplichtig is voor het restant van de schuld aan de moeder van de vrouw van € 13.000,-. De man stelt zich op het standpunt dat partijen hiervoor ieder voor de helft draagplichtig zijn. De schuld is weliswaar aangegaan om zijn restschuld te kunnen voldoen, maar de man stelt dat partijen samen de beslissing hebben genomen om deze schuld aan te gaan bij de moeder van de vrouw, zodat zij in staat zouden zijn om de woning aan de [adres1] in [woonplaats1] samen aan te kopen. De vrouw stelt zich op het standpunt dat alleen de man draagplichtig is voor de schuld aan haar moeder, omdat met die lening een schuld van de man is afgelost.
5.24
Volgens art. 6:10 BW zijn schuldenaren ieder voor het gedeelte van de schuld dat hem of haar in hun onderlinge verhouding aangaat draagplichtig. Omdat de hele lening is aangewend voor de aflossing van een schuld van de man, betekent dit naar het oordeel van het hof dat de man voor de volledige schuld draagplichtig is, oftewel dat in de interne verhouding tussen partijen de verplichtingen die voortvloeien uit de geldleningsovereenkomst geheel voor rekening komen van de man. Dat de man zijn restschuld heeft afgelost om het mogelijke te maken dat partijen een gezamenlijke woning zouden kopen maakt dit oordeel niet anders.
5.25
Uit productie 17 bij de conclusie van antwoord blijkt dat de vrouw het resterende bedrag van € 13.000,- op 14 juli 2020 heeft afgelost aan haar moeder. Dat betekent dat de vrouw een regresvordering heeft op de man van € 13.000,-.
5.26
Het hof zal in het dictum van dit arrest bepalen dat voor zover partijen een en ander hebben afgewikkeld op een wijze die afwijkt van een verdeling bij helfte en zonder rekening te houden met de regresvordering van de vrouw, zij dat dienen te herstellen en aan de hand van de hiervoor door het hof vastgestelde wijze van verdeling met elkaar dienen af te rekenen en daarbij ook de regresvordering van de vrouw op de man van € 13.000,- dienen te betrekken. Zij dienen daarbij tevens rekening te houden met het door de vrouw op 14 juli 2020 van de gemeenschappelijke bankrekening van partijen opgenomen bedrag van € 11.500,-. Voor zover de man kosten heeft gemaakt voor de eerdere afwikkeling, zoals de kosten van het executoriaal beslag, komen deze voor zijn eigen rekening.
5.27
Het verzoek van de vrouw om de man te veroordelen tot betaling aan de vrouw van alle bedragen die de man op basis van het bestreden vonnis mocht hebben geïncasseerd, wijst het hof als zodanig niet toe, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen onder 5.26.
5.28
Het hoger beroep van de vrouw slaagt in zoverre.
De vorderingen in conventie
5.29
Het vorenstaande brengt ook mee dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen voor zover daarbij de vordering van de man in conventie in zoverre is toegewezen dat de vrouw is veroordeeld om een bedrag van € 11.500,- te voldoen aan de man.
5.3
Het hof komt vervolgens in verband met de devolutieve werking van het hoger beroep toe aan een bespreking van de andere voorwaardelijke vordering van de man in conventie van € 13.500,-. De man heeft deze vordering ingesteld onder de voorwaarde dat de vaststellingsovereenkomst zou worden vernietigd. Aan die voorwaarde is nu voldaan.
5.31
De vordering van de man is gespecificeerd in een e-mail van 6 april 2020 van zijn advocaat aan de toenmalige advocaat van de vrouw. De vordering van de man is als volgt opgebouwd::
a. Elektra € 3.339,79
b. Hypotheeklasten februari 2019 t/m juni 2020 € 7.829,40
c. Elektrische installaties, reparaties en renovaties € 6.550,00
d. Aankopen inrichting € 2.875,00
e. Gas en licht € 9.360,00
f. Schoonmaakkosten € 2.750,00
g. Woonverzekering De Amersfoortse € 97,92
h. Waterschapsbelasting € 27,08
i. Opnames/stortingen gemeenschappelijke rekening: € 2.182,97
j. Onroerende zaakbelasting € 100,00
k. Vakanties en uitstapjes
€ 15.650,00
Totaal: € 50.762,16
5.32
De vrouw heeft verweer gevoerd tegen alle posten van deze vordering.
5.33
Het hof stelt bij de beoordeling van de vorderingen van de man voorop dat de man de samenlevingsovereenkomst van partijen per 7 april 2019 heeft opgezegd en dat hij ter zitting op vragen van het hof heeft geantwoord dat die datum mag worden beschouwd als datum van het eindigen van de samenleving. Daarnaast hebben partijen twee afspraken gemaakt, namelijk:
- ter zitting van 2 december 2019 in de alimentatieprocedure dat de vrouw de gebruikerslasten van de woning zou voldoen (naar het hof begrijpt per die datum);
- ter zitting in kort geding op 3 februari 2020 dat de vrouw vanaf februari 2020 de helft van de hypotheeklasten van de woning, oftewel een bedrag van € 575,- per maand, zal betalen aan de man totdat de hypotheek na verkoop is afgelost.
De vrouw heeft daarnaast gesteld dat partijen tijdens de mediationbijeenkomst van 7 maart 2019 hebben afgesproken dat de man de vaste lasten en de kosten van de huishouding zou blijven voldoen tot en met augustus 2019 en daarvoor een bedrag van € 2.900,- per maand zou blijven overmaken. De man heeft dat weliswaar betwist, maar de zinsnede in de e-mail van de vrouw aan de man van 23 april 2020 “ € 2.900,- voor een periode van 6 maanden. De afspraak zoals dit besproken is op 7 maart 2019 bij de 1e mediator. Maart t/m augustus 2019” vormt een aanwijzing dat dit wel degelijk is afgesproken, zodat het hof daarvan uit zal gaan.
5.34
Het hof stelt vervolgens het volgende voorop. Het is aan de man die deze vordering instelt om voldoende te stellen en zijn vordering te onderbouwen. De man heeft ter onderbouwing in punt 22 van de conclusie van antwoord in reconventie vooral verwezen naar zijn e-mail van 6 april 2020. Vervolgens is de man onder grief 5 van zijn memorie van antwoord slechts in algemene bewoordingen ingegaan op de vordering. De vrouw heeft de diverse posten zoals deze blijken uit de door de man overgelegde email van 6 april 2020 gemotiveerd betwist. Het hof is van oordeel dat de man tegenover de gemotiveerde betwisting van de vrouw zijn vordering onvoldoende heeft onderbouwd. Reeds daarom zal de vordering van de man worden afgewezen. Het hof zal voor een heldere motivering hierna nog op de diverse posten ingaan.
Post a: Elektra
5.35
De man gaat voor de post ‘Elektra’ uit van betaalde bedragen over de periode februari 2019 tot en met december 2019, de opzegkosten en de naheffing. Ten aanzien van deze post stelt het hof voorop dat kosten voor elektra vallen onder de kosten van de huishouding als bedoeld in artikel 1 sub b, achtste gedachtestreepje (de kosten van huisvesting). Dat betekent dat deze kosten tot 7 april 2019 op grond van artikel 2 van de samenlevingsovereenkomst voor rekening kwamen van partijen naar evenredigheid van hun inkomens. Vast staat dat de vrouw in die periode geen inkomsten had. Dat betekent dat deze kosten volledig voor rekening kwamen van de man en het hof de vordering van de man afwijst voor zover deze betrekking heeft op de kosten voor elektra tot 7 april 2019.
Voor zover de vordering van de man betrekking heeft op de kosten voor elektra in de periode van 7 april 2019 tot en met augustus 2019, geldt dat deze kosten op grond van de afspraken die partijen tijdens de mediationbijeenkomst van 7 maart 2019 hebben gemaakt voor rekening komen van de man. Dan resteert nog slechts de vordering over de periode tot en met december 2019. In de periode vanaf 2 december 2019 kwamen deze kosten op grond van de afspraak die partijen die dag bij de rechtbank hebben gemaakt voor rekening van de vrouw. Namens de man is ter zitting in hoger beroep erkend dat de vrouw die bedragen ook daadwerkelijk heeft betaald. Het hof wijst de vordering van de man daarom ook af voor zover deze betrekking heeft op de kosten voor elektra vanaf 2 december 2019. Voor de periode gelegen tussen 1 september 2019 en 2 december 2019 geldt dat de vrouw heeft gesteld dat partijen stilzwijgend met elkaar zijn overeengekomen dat de man de kosten die verband hielden met de woning zou blijven betalen. De man heeft daar onvoldoende tegenin gebracht. Feitelijk is de man de kosten voor elektra blijven betalen en hij heeft daarbij geen voorbehouden gemaakt. Niet duidelijk is waarom de man, als er geen stilzwijgende overeenkomst zou zijn geweest, die kosten wel zou zijn blijven betalen, terwijl hij niet in de woning woonde en ruzie had met de vrouw. De man heeft onvoldoende onderbouwd waarom deze kosten achteraf voor rekening zouden moeten komen van de vrouw. Datzelfde geldt voor de kosten van opzegging en naheffing.
Post b: De hypotheeklasten
5.36
De man gaat voor de hypotheeklasten uit van de betaalde bedragen over de periode van februari 2019 tot en met juni 2020. Onder de kosten van huisvesting in artikel 1 sub b achtste gedachtestreepje vallen blijkens de tekst van die bepaling ook de rentelasten met betrekking tot de gezamenlijk bewoonde woning. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat uit de stukken blijkt dat de hypotheeklast alleen een rentecomponent en geen aflossingscomponent omvat. Dat betekent dat de hypotheeklasten tot 7 april 2019 op grond van artikel 2 van de samenlevingsovereenkomst volledig voor rekening kwamen van de man en het hof de vordering afwijst voor zover deze betrekking heeft op de hypotheeklasten tot
7 april 2019. Voor de periode vanaf 7 april 2019 geldt dat de man in zijn brief van 7 april 2019 - betreffende de opzegging van de samenlevingsovereenkomst van partijen - heeft gesteld dat de vrouw nog maximaal drie maanden na de datum van opzegging in de woning mag blijven wonen. Het hof leidt uit die brief af dat de man ook bereid was de kosten van de woning voor die periode van drie maanden te blijven voldoen. Zijn vordering zal daarom ook worden afgewezen voor zover deze betrekking heeft op de periode tot 7 juli 2019. Dan resteert nog slechts de vordering voor de periode van 7 juli 2019 tot en met juni 2020.
In de periode vanaf februari 2020 kwamen de hypotheeklasten op grond van de ter zitting in kort geding van 3 februari 2020 tussen partijen gemaakte afspraak volledig voor rekening van de vrouw. In lijn met deze afspraak ligt de stelling van de man onder punt 51 van de memorie van antwoord dat hij de volledige hypotheeklasten heeft betaald over de periode februari 2019 tot en met januari 2020. De vordering van de man kan daarom niet worden toegewezen voor zover het de hypotheeklasten over de periode vanaf februari 2020 betreft. Ook voor de periode van 7 juli 2019 tot en met 3 februari 2020 moet de vordering naar het oordeel van het hof worden afgewezen. Het hof verwijst in dit verband naar de motivering zoals hiervoor ook opgenomen onder 5.35 dat partijen stilzwijgend met elkaar zijn overeengekomen dat de man de lasten verbonden aan de woning zou blijven betalen. Ook de vordering met betrekking tot de hypotheeklasten zal daarom volledig worden afgewezen.
Post c: Elektrische installaties, reparaties en renovaties
5.37
De man vordert onder post c. een bedrag van € 6.550,- van de vrouw, zijnde 50% van het bedrag dat hij in totaal stelt te hebben betaald van € 13.100,-. De vrouw betwist dat de man uit eigen middelen een bedrag van € 13.100,- in de woning heeft geïnvesteerd. De man heeft wel de elektriciteit aangelegd, maar daaraan waren geen noemenswaardige kosten verbonden en voor zover dat wel zo was, liep dat via de onderneming van de man. Werkzaamheden aan de woning verliepen volgens de vrouw grotendeels via een bouwdepot. Het hof constateert dat de man geen facturen in het geding heeft gebracht van de door hem gestelde uitgaven.
Post d: Aankopen inrichting
5.38
De man vordert onder post d een bedrag van € 2.875,- van de vrouw betreffende aankopen voor de inrichting van de woning, zijnde de helft van het bedrag dat hij in totaal stelt te hebben betaald van € 5.750,-. De vrouw heeft gesteld dat zij ook bedragen voor de inrichting heeft voldaan.
5.39
Op grond van artikel 7 van de samenlevingsovereenkomst worden de partners geacht voor gelijke delen eigenaar te zijn van de inboedel die nu of in de toekomst in de door de partners gezamenlijk bewoonde woning aanwezig is, behoudens tegenbewijs. Aan de man komt geen vorderingsrecht toe voor bedragen die hij mogelijk meer heeft betaald dan de vrouw. Los daarvan is het hof van oordeel dat de man ook deze vordering, in het licht van de gemotiveerde betwisting door de vrouw, onvoldoende nader met stukken heeft onderbouwd. Het hof wijst ook deze vordering daarom af.
Post e: Gas en licht
5.4
De man vordert onder post e een bedrag van € 9.360,00 voor de kosten van gas en licht. Het gaat daarbij om de helft van die lasten over een periode van 72 maanden (à € 260,- per maand) gelegen tussen 2013 en 2019.
5.41
De kosten voor gas en licht vallen onder het begrip kosten van de huishouding in de samenlevingsovereenkomst van partijen en moesten op grond daarvan naar evenredigheid van de inkomens van partijen worden gedragen. De vrouw heeft gesteld dat de man niet meer heeft bijgedragen in deze kosten dan waartoe hij op grond van de samenlevingsovereenkomst gehouden was en de man heeft onvoldoende met stukken onderbouwd dat dat wel het geval is geweest. Daar komt bij dat partijen in artikel 2 lid 2 van de samenlevingsovereenkomst zijn overeengekomen dat het recht om het te veel betaalde terug te vorderen vervalt zes maanden na het einde van het kalenderjaar waarop de verrekening betrekking. Dat betekent dat een groot deel van de vordering van de man ook om die reden niet toewijsbaar is. Het hof verwijst bovendien ook hier naar de motivering zoals hiervoor ook opgenomen onder 5.35 dat partijen stilzwijgend met elkaar zijn overeengekomen dat de man de lasten verbonden aan de woning zou blijven betalen. Het hof wijst ook deze vordering daarom af.
Post f: Schoonmaakkosten
5.42
Het hof constateert dat de vordering van de man betreffende schoonmaakkosten van
€ 2.750,-, feitelijk een vordering betreft van overige kosten (van in totaal € 5.500,-), namelijk de kosten van de schoonmaakster, de glasbewassing, de schoorsteenveger, de houtgestookte kachel en de fiets van de vrouw. Het hof gaat ervanuit dat dit kosten betreffen die tijdens de samenwoning van partijen zijn gemaakt. Naar het oordeel van het hof zijn dit kosten die vallen onder het begrip kosten van de huishouding in de samenlevingsovereenkomst van partijen, die op grond daarvan naar evenredigheid van de inkomens van partijen moesten worden gedragen. De vrouw heeft gesteld dat de man niet meer heeft bijgedragen in deze kosten dan waartoe hij op grond van de samenlevingsovereenkomst gehouden was en de man heeft onvoldoende met stukken onderbouwd dat dat wel het geval is geweest. Daar komt bij dat partijen in artikel 2 lid 2 van de samenlevingsovereenkomst zijn overeengekomen dat het recht om het te veel betaalde terug te vorderen vervalt zes maanden na het einde van het kalenderjaar waarop de verrekening betrekking. Dat betekent dat ook deze vordering van de man niet zal worden toegewezen.
Post g: Woonverzekering De Amersfoortse
5.43
De man vordert een bedrag van € 97,92 van de vrouw betreffende de premies voor de woonverzekering van partijen bij De Amersfoortse. Het gaat daarbij om de helft van de door de man betaalde premies van € 12,24 per maand over een periode van 16 maanden, van februari 2019 tot en met juni 2020.
5.44
Ook deze premies vallen onder het begrip kosten van de huishouding in de samenlevingsovereenkomst van partijen, die op grond van artikel 2 van de samenlevingsovereenkomst naar evenredigheid van de inkomens van partijen moesten worden gedragen. Dat betekent dat de premies in de periode tot 7 april 2019 volledig voor rekening kwamen van de man, omdat de vrouw geen inkomsten had. Het hof wijst de vordering daarom af voor zover deze betrekking heeft op betaalde premies tot 7 april 2019. Voor zover de vordering van de man betrekking heeft op de premies voor de woonverzekering in de periode van 7 april 2019 tot en met augustus 2019, geldt dat de premies op grond van de afspraken die partijen tijdens de mediationbijeenkomst van 7 maart 2019 hebben gemaakt voor rekening komen van de man. Dan resteert nog slechts de vordering voor de periode van 1 september 2019 tot en met juni 2020. In de periode vanaf
2 december 2019 kwamen de premies op grond van de op die dag ter zitting in de alimentatieprocedure tussen partijen gemaakte afspraken voor rekening van de vrouw. Namens de man is erkend dat de vrouw die bedragen ook daadwerkelijk heeft betaald. De vordering van de man kan daarom niet worden toegewezen voor zover die betrekking heeft op de periode vanaf 2 december 2019. Voor de periode gelegen tussen 1 september 2019 en 2 december 2019 verwijst het hof naar de motivering zoals hiervoor ook opgenomen onder 4.34 dat partijen stilzwijgend met elkaar zijn overeengekomen dat de man de lasten verbonden aan de woning zou blijven betalen. De vordering met betrekking tot de premies voor de woonverzekering zal daarom volledig worden afgewezen.
Post h: Waterschapsbelasting
5.45
De man vordert een bedrag van € 27,08 van de vrouw betreffende de helft van de door hem op 30 november 2019 betaalde waterschapsbelasting van € 54,16.
5.46
Het hof wijst deze vordering af en verwijst naar de motivering zoals hiervoor ook opgenomen onder 4.34 dat partijen stilzwijgend met elkaar zijn overeengekomen dat de man de lasten verbonden aan de woning zou blijven betalen.
Post i: Opnames/stortingen gemeenschappelijke rekening
5.47
De man vordert een bedrag van € 2.182,97 (naar het hof begrijpt: € 2.382,97) van de vrouw betreffende opnames en stortingen van de gemeenschappelijke rekening van partijen. Volgens de man heeft de vrouw in 2019 in totaal een bedrag van € 2.017,97 meer opgenomen van de gemeenschappelijke rekening dan zij daarop heeft gestort, en de man stelt dat hij zelf een bedrag van € 365,- op de gemeenschappelijke rekening heeft gestort.
5.48
Het hof volgt de vrouw in haar subsidiaire standpunt dat deze vordering van de man niet kan worden beoordeeld zonder het gehele verloop van de gemeenschappelijke rekening van partijen in 2019 inzichtelijk te maken. De man heeft dat niet gedaan en heeft daarmee zijn vordering onvoldoende onderbouwd. Het hof wijst deze vordering daarom af.
Post j: Onroerende zaakbelasting
5.49
De man vordert een bedrag van € 100,- van de vrouw betreffende de helft van de onroerende zaakbelasting die hij op 19 november 2019 heeft betaald.
5.5
Het hof wijst deze vordering af en verwijst naar de motivering zoals hiervoor ook opgenomen onder 5.35 dat partijen stilzwijgend met elkaar zijn overeengekomen dat de man de lasten verbonden aan de woning zou blijven betalen.
Post k: Vakanties en uitstapjes
5.51
De man vordert een bedrag van € 15.650,- van de vrouw betreffende door hem betaalde vakanties en uitstapjes vanaf 2010. Hij gaat daarbij uit van 1/3e deel van de totaal door hem betaalde kosten van € 46.950,-.
5.52
De kosten voor vakanties vallen onder het begrip kosten van de huishouding in de samenlevingsovereenkomst van partijen (artikel 1 sub b, tweede gedachtestreepje: kosten voor ontwikkeling en ontspanning) en moesten op grond daarvan naar evenredigheid van de inkomens van partijen worden gedragen. De vrouw heeft gesteld dat de man niet meer heeft bijgedragen in deze kosten dan waartoe hij op grond van de samenlevingsovereenkomst gehouden was en de man heeft onvoldoende met stukken onderbouwd dat dat wel het geval is geweest. Daar komt bij dat partijen in artikel 2 lid 2 van de samenlevingsovereenkomst zijn overeengekomen dat het recht om het te veel betaalde terug te vorderen vervalt zes maanden na het einde van het kalenderjaar waarop de verrekening betrekking. Dat betekent dat de vordering van de man ook om die reden niet toewijsbaar is.
5.53
Al het vorenstaande in aanmerking nemend zal het hof ook de vordering van de man op de vrouw van € 13.500,- afwijzen.
Conclusie
5.54
Op grond van het vorenstaande zal het hof de vorderingen van de man in conventie afwijzen en zal het hof in reconventie beslissen als hierna vermeld.
De proceskosten
5.55
De vrouw heeft gevorderd de man te veroordelen in de kosten van de procedure in beide instanties, zowel in conventie als in reconventie, en hem te veroordelen in de nakosten.
5.56
Omdat partijen een affectieve relatie met elkaar hebben gehad en het geding daaruit voortvloeit zal het hof de proceskosten in beide instanties, zowel in conventie als in reconventie, compenseren, in die zin dat elke partij de eigen kosten draagt.

6.De beslissing

Het hof, rechtdoende in hoger beroep:
in conventie:
vernietigt het vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Midden-Nederland, locatie Almere, van 3 februari 2021, en in zoverre opnieuw recht doende:
wijst de vorderingen van de man in conventie af;
compenseert de proceskosten in eerste aanleg en in hoger beroep, in die zin dat ieder de eigen kosten draagt;
verklaart dit arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af;
in reconventie:
vernietigt het vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Midden-Nederland, locatie Almere, van 3 februari 2021, en in zoverre opnieuw recht doende:
gelast de wijze van verdeling van de in dit hoger beroep tussen partijen in geschil zijnde eenvoudige gemeenschappen aldus dat partijen met elkaar dienen af te rekenen zoals in dit arrest is overwogen en daarbij ook de regresvordering van de vrouw op de man van
€ 13.000,- dienen te betrekken; voor zover partijen een en ander op een andere manier hebben afgewikkeld dan in dit arrest is overwogen dienen partijen dat te herstellen en voor zover zij kosten hebben gemaakt voor die afwikkeling, komen deze kosten voor hun eigen rekening;
compenseert de proceskosten in eerste aanleg en in hoger beroep, in die zin dat ieder de eigen kosten draagt;
verklaart dit arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. C. Koopman, A.P. de Jong-de Goede en M. Weissink en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op
19 juli 2022.