ECLI:NL:GHARL:2022:6028

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
14 juli 2022
Publicatiedatum
14 juli 2022
Zaaknummer
200.299.776
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Partneralimentatie en de beoordeling van behoefte en draagkracht in echtscheidingszaken

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, gaat het om een hoger beroep inzake partneralimentatie na een echtscheiding. De partijen, een man en een vrouw, waren gehuwd op huwelijkse voorwaarden en zijn in 2021 gescheiden. De rechtbank Gelderland had in een eerdere beschikking bepaald dat de man aan de vrouw een alimentatie van € 1.694,- per maand moest betalen, met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking. De man is in hoger beroep gegaan, waarbij hij vier grieven heeft ingediend die betrekking hebben op de behoefte van de vrouw, haar verdiencapaciteit, en de draagkracht van de man. De vrouw heeft in incidenteel hoger beroep ook vier grieven ingediend, waarbij zij een hogere alimentatie van € 3.000,- per maand verzoekt.

Het hof heeft de procedure in hoger beroep gevolgd, waarbij onder andere de mondelinge behandeling op 16 juni 2022 heeft plaatsgevonden. Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen, waaronder de huwelijkse voorwaarden en de financiële situatie van beide partijen. Het hof concludeert dat de man voldoende draagkracht heeft om de vastgestelde alimentatie te betalen en dat de vrouw, ondanks haar gezondheidsklachten, in staat is om een inkomen te genereren dat in lijn ligt met haar verdiencapaciteit. Het hof heeft de grieven van de man en de vrouw verworpen en de beschikking van de rechtbank bekrachtigd, waarbij de alimentatieverplichting van de man in stand blijft. De proceskosten in hoger beroep worden gecompenseerd, aangezien de partijen gewezen echtgenoten zijn.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.299.776
(zaaknummers rechtbank Gelderland 363673 en 382795)
beschikking van 14 juli 2022
in de zaak van
[verzoeker],
wonende te [woonplaats1] ,
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. M.L.J. Wekking te Apeldoorn,
en
[verweerster],
wonende te [woonplaats1] ,
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. S.P. ter Linden te Apeldoorn.

1.De procedure in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, van 16 juni 2021, uitgesproken onder voormelde zaaknummers. Verder ook te noemen: de bestreden beschikking.

2.De procedure in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het beroepschrift met producties, ingekomen op 14 september 2021;
  • het verweerschrift tevens incidenteel hoger beroep met producties;
  • het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep met producties;
  • een journaalbericht van mr. Ter Linden van 22 februari 2022 met producties;
  • een journaalbericht van mr. Wekking van 3 maart 2022 met producties, en
  • een journaalbericht van mr. Ter Linden van 30 mei 2022 met producties.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 16 juni 2022 plaatsgevonden. Aanwezig waren:
- de man, bijgestaan door zijn advocaat;
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat.

3.De feiten

3.1
Partijen zijn [in] 2013 op huwelijkse voorwaarden met elkaar gehuwd. Het huwelijk van partijen is [in] 2021 ontbonden door echtscheiding.
3.2
In artikel 1 van de akte huwelijkse voorwaarden van 21 juni 2013 is bepaald dat partijen elke gemeenschap van goederen uitsluiten, met uitzondering van die ten aanzien van de inboedel. In artikel 9 van de huwelijkse voorwaarden is bepaald dat partijen de toepasselijkheid uitsluiten van de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding.
3.3
De huwelijkse voorwaarden zijn bij akte van 16 januari 2019 gewijzigd. Artikel 9 lid 1 van de gewijzigde huwelijkse voorwaarden luidt als volgt:
"Ingeval van echtscheiding of scheiding van tafel en bed zal pensioenverevening plaatsvinden volgens de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding, met dien verstande dat alle opgebouwde ouderdomspensioenen in de verevening zullen worden betrokken, zulks uitdrukkelijk met inbegrip van voor huwelijk opgebouwde ouderdomspensioenen"

4.Het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, de echtscheiding tussen partijen uitgesproken en, uitvoerbaar bij voorraad, bepaald dat de man aan de vrouw vanaf de datum van inschrijving van deze beschikking in de registers van de burgerlijke stand (6 oktober 2021) aan de vrouw in de kosten van levensonderhoud € 1.694,- bruto per maand zal betalen, steeds bij vooruitbetaling te voldoen;
4.2
De man is met vier grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. De grieven zien op de behoefte van de vrouw, de verdiencapaciteit van de vrouw, de vergelijking van ieders inkomen en lasten (de jusvergelijking) en de limitering of nihilstelling van de partneralimentatie.
De man verzoekt het hof de bestreden beschikking voor zover het de hoogte van de partneralimentatie betreft te vernietigen en in deze beschikking:
I. het verzoek van de vrouw tot vaststelling van een bijdrage in haar levensonderhoud af te
wijzen,
of, als het hof een alimentatieverplichting vaststelt:
II. de alimentatieduur te limiteren tot de datum waarop de man de AOW-gerechtigde leeftijd bereikt (12 september 2027), of;
III. de alimentatie op nihil te stellen na afloop van een termijn gelijk aan de helft van de duur
van het huwelijk of op een andere termijn die het hof juist vindt.
4.3
De vrouw is op haar beurt met vier grieven in incidenteel hoger beroep gekomen. De grieven zien op de behoefte van de vrouw, de verdiencapaciteit van de vrouw, de draagkracht van de man en de jusvergelijking. De vrouw verzoekt het hof in het principaal hoger beroep tot afwijzing van de grieven en in het incidenteel hoger beroep de bestreden beschikking te vernietigen en in deze beschikking te bepalen dat de man aan de vrouw met ingang van
6 oktober 2021 een bijdrage in haar levensonderhoud zal betalen van € 3.000,- bruto per maand, of een hogere dan de door de rechtbank vastgestelde bijdrage vast te stellen.
4.4
De man voert verweer en verzoekt de verzoeken in het incidenteel hoger beroep af te wijzen.

5.De overwegingen voor de beslissing

5.1
Het hof is net als de rechtbank van oordeel dat de man vanaf 6 oktober 2021, de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand met € 1.694,- per maand moet bijdragen in de kosten van levensonderhoud van de vrouw. Het hof neemt - na eigen onderzoek - de overwegingen inclusief de daarbij behorende berekeningen van de rechtbank over en maakt die tot de zijne. Het hof voegt naar aanleiding van de grieven van de man en de vrouw hieraan nog het volgende toe.
behoefte vrouw (grief I man, grief I vrouw)
5.2
Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad [1] dient bij het bepalen van de hoogte van de behoefte rekening te worden gehouden met alle relevante omstandigheden. Dit betekent dat de rechter zowel in aanmerking zal moeten nemen wat de inkomsten tijdens de laatste jaren van het huwelijk zijn geweest als een globaal inzicht zal moeten hebben in het uitgavenpatroon in dezelfde periode om daaruit te kunnen afleiden in welke welstand partijen hebben geleefd. De behoefte zal daarnaast zo veel mogelijk aan de hand van concrete gegevens betreffende de reële of de met een zekere mate van waarschijnlijkheid te verwachten – en gelet op de welstand redelijke – kosten van levensonderhoud door de rechter worden bepaald.
5.3
De hofnorm is een in de praktijk ontwikkelde vuistregel om de huwelijksgerelateerde behoefte te bepalen. Deze norm sluit aan bij het netto besteedbaar gezinsinkomen van partijen voor het uiteengaan en gaat uit van een daaraan gerelateerd uitgavenpatroon. Indien de huwelijksgerelateerde behoefte in geschil is, kan het hanteren van de hofnorm als (enige) maatstaf voor die behoefte op gespannen voet komen te staan met het door de Hoge Raad verlangde maatwerk. Niet voorbij gegaan mag worden aan de door partijen aangevoerde relevante omstandigheden.
5.4
Het hof is van oordeel dat de door de man aangevoerde omstandigheden in dit geval onvoldoende zwaarwegend zijn om niet uit te gaan van de op de hofnorm gebaseerde huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw. De man heeft zijn stelling dat de vrouw geen (enkele) huwelijksgerelateerde behoefte heeft omdat de inkomens tijdens het huwelijk volledig gescheiden waren niet aannemelijk gemaakt. Integendeel, de verklaringen van de man en de vrouw in samenhang met de overgelegde bankafschriften tijdens het huwelijk maken duidelijk dat de man het merendeel van de kosten zoals woonlasten, boodschappen, etentjes en vakanties voor zijn rekening nam. Op die manier is de vrouw in de periode van het huwelijk gewend geraakt aan de welstand die het gezamenlijk netto besteedbaar inkomen (NBI) van partijen hun toen opleverde. Overige omstandigheden die in dit geval om een andere wijze van behoefteberekening vragen, zijn gesteld noch gebleken. Het hof vindt onder deze omstandigheden de toepassing van de hofnorm een meer reële maatstaf om de behoefte van de vrouw te kunnen vaststellen dan de berekening van haar behoefte op grond van de in het geding gebrachte behoeftelijsten. Het hof merkt op dat het door de vrouw opgestelde lijstje van haar behoefte daarbij redelijk aansluit.
5.5
De rechtbank heeft in lijn met de aanbeveling van de Expertgroep alimentatienormen aangesloten bij het inkomen van de man vóór het uiteengaan van partijen in 2019, rekening houdend met zijn winst uit onderneming (voor de staking per 1 april 2019 van die onderneming) en het inkomen uit loondienst. Het hof ziet in de argumenten van de vrouw geen reden om het NBI van de man tijdens het huwelijk op basis van de gemiddelde jaarwinst van zijn onderneming over de laatste drie jaar van het huwelijk hoger vast te stellen dan de door de rechtbank berekende € 2.888,- netto per maand.
verdiencapaciteit vrouw (grief II man, grief II en III vrouw)
5.6
Partijen verschillen van mening over de verdiencapaciteit van de vrouw, dat wil zeggen in hoeverre de vrouw zelf door te werken in haar eigen levensonderhoud kan voorzien. Volgens de man kan de vrouw volledig in haar eigen behoefte voorzien of minimaal € 2.000,- netto per maand verdienen. De vrouw betwist dat. Zij stelt dat zij maximaal € 500,- per maand kan verdienen. De rechtbank heeft de verdiencapaciteit van de vrouw bepaald op € 1.375,- netto per maand. De vrouw heeft ook in hoger beroep onvoldoende met bewijsstukken aannemelijk gemaakt dat zij niet meer in staat is om net als tijdens het huwelijk een inkomen van ongeveer € 1.375,- netto per maand te verdienen. Aannemelijk is dat de vrouw sinds de breuk met de man mentale gezondheidsklachten heeft. Niet aannemelijk is echter dat die klachten de vrouw zodanig belemmeren dat zij niet in staat is betaald werk te verrichten met een inkomen als door de rechtbank aangenomen. Een brief met een korte verklaring van de huisarts van 20 januari 2022, een aanmelding bij een psycholoog en een verklaring van een ex-werkgever zijn daartoe naar oordeel van het hof niet voldoende. Het is juist dat het voor oudere werknemers op de arbeidsmarkt soms langer duurt voordat zij een betaalde baan vinden. De vrouw heeft sinds de breuk met de man in 2019 echter ruimschoots de tijd gehad om een betaalde baan te vinden met een inkomen als genoemd. Met haar werkervaring en hoge arbeidsethos moet zij, zeker nu er veel vraag is naar arbeidskrachten, in staat zijn een inkomen dat gelijk is aan het inkomen tijdens het huwelijk te verdienen. Het hof gaat daar dus evenals de rechtbank van uit.
draagkracht van de man (grief IV vrouw)
5.7
Het hof vindt het net als de rechtbank redelijk dat de man in het zicht van zijn pensionering over vijf jaar ervoor kiest om met € 500,- per maand extra af te lossen op zijn hypotheek. De vrouw heeft verzocht geen rekening te houden met deze extra hypotheekaflossing omdat de man kan interen op zijn vermogen uit een erfenis van de moeder van de man. Het hof vindt dat onder deze omstandigheden niet redelijk, nu de man en de vrouw een relatief klein deel van hun leven - net zeven jaar - gehuwd zijn geweest en er geen kinderen uit dit huwelijk zijn geboren, zij voor en tijdens het huwelijk ieder hun eigen inkomsten hadden, de man en de vrouw op huwelijkse voorwaarden zijn getrouwd en het dus niet hun intentie is geweest hun vermogens volledig te laten samenvloeien.
jusvergelijking (grief III man, grief IV vrouw)
5.8
De rechtbank heeft een jusvergelijking gemaakt. Dat is een berekening met een vergelijking van de inkomens en lasten van de man en de vrouw die moet voorkomen dat de man na betaling van de alimentatie minder vrij te besteden overhoudt dan de vrouw. Hoewel de man stelt en de vrouw erkent dat de rechtbank in de jusvergelijking met hogere hypotheeklasten, € 522,- in plaats van afgerond € 404,- aan de zijde van de vrouw heeft gerekend, zal het hof geen nieuwe jusvergelijking maken. Enerzijds is niet gebleken dat de vrouw verplicht is extra af te lossen, anderzijds is ook aan de zijde van de man een hogere hypotheekaflossing van € 500,- per maand meegenomen en leidt handhaving van de berekening van de rechtbank per saldo tot het resultaat dat er aan de zijde van de vrouw
rekening wordt gehouden met € 118,- aan extra aflossing. Het hof acht het dus redelijk om de jusvergelijking van de rechtbank te volgen.
5.9
De conclusie is dat het hof voor wat betreft de door de man te betalen bijdrage in het levensonderhoud alle grieven zal verwerpen en de bestreden beslissing in stand zal laten.
limitering/nihilstelling (grief IV man)
5.1
De man heeft aan zijn verzoek tot limitering of nihilstelling in hoger beroep als argument toegevoegd dat hij op 12 september 2027 de pensioengerechtigde leeftijd bereikt en dat hij en de vrouw op dat moment een gelijk inkomen zullen hebben. Dit argument is voor het hof onvoldoende om tot een ander oordeel dan de rechtbank over de nihilstelling of limitering van zijn alimentatieverplichting te komen. Op dit moment is niet met een redelijke mate van zekerheid te voorzien wat de financiële situatie van zowel de man als van de vrouw zal zijn op het moment van pensionering. Wanneer op dat moment de inkomenssituatie van de man daartoe aanleiding geeft, kan hij zich opnieuw tot de rechter wenden met een verzoek tot wijziging van zijn alimentatieverplichting.

6.De slotsom

in het principaal en in het incidenteel hoger beroep
6.1
Op grond van wat hiervoor is overwogen, falen alle grieven. Het hof zal de bestreden beschikking bekrachtigen.
6.2
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, nu partijen gewezen echtgenoten zijn en de procedure de bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw betreft.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, van 16 juni 2021;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. P.B. Kamminga, D.J.M. van de Voort en A.T. Bol, bijgestaan door mr J.M. van Gastel-Goudswaard als griffier, en is op 14 juli 2022 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.

Voetnoten

1.HR 19 december 2003, LJN AM2379, NJ 2004/140.