ECLI:NL:GHARL:2022:5964

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
12 juli 2022
Publicatiedatum
12 juli 2022
Zaaknummer
200.296.444
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Opeisbaarheid van geldleningen in de familiesfeer en de toepassing van artikel 7:129f BW

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door [appellant], de zoon van [geïntimeerde], tegen een vonnis van de rechtbank Gelderland. De rechtbank had eerder geoordeeld dat [appellant] verplicht is om een bedrag van € 139.048,48 aan [geïntimeerde] terug te betalen, voortvloeiend uit verschillende geldleningen die hij van zijn ouders heeft ontvangen. De geldleningen zijn vastgelegd in een leningsovereenkomst en een schuldbekentenis, waarbij [appellant] zich verplichtte tot terugbetaling in termijnen. Na het overlijden van zijn vader in 2018 heeft [appellant] echter nauwelijks afgelost, wat leidde tot de opzegging van de leningen door [geïntimeerde].

In hoger beroep betoogt [appellant] dat er geen sprake is van geldleningovereenkomsten en dat de bedragen verrekend moeten worden met de erfenis van [geïntimeerde]. Het hof oordeelt echter dat de documenten die door [appellant] zijn ondertekend, duidelijk de verplichting tot terugbetaling vastlegden. Het hof volgt de rechtbank in haar oordeel dat de vordering van [geïntimeerde] opeisbaar is, en verwerpt de stellingen van [appellant] over onvoldoende belang en rechtsverwerking.

Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank en veroordeelt [appellant] tot betaling van de proceskosten in hoger beroep. De uitspraak is gedaan op 12 juli 2022 door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, en de kosten moeten binnen 14 dagen na de uitspraak worden voldaan, anders worden ze verhoogd met wettelijke rente.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof: 200.296.444
(zaaknummer rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem: 372550)
arrest van 12 juli 2022
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats1] ,
appellant,
in de procedure bij de rechtbank: gedaagde,
hierna: [appellant] ,
advocaat: mr. E.R. Jonker,
tegen:
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats2] ,
geïntimeerde,
in de procedure bij de rechtbank: eiseres,
hierna: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. L.E. de Wal.

1.Het verdere verloop van de procedure in hoger beroep

1.1
Naar aanleiding van het arrest van 10 augustus 2021 heeft op 12 november 2021 een mondelinge behandeling bij het hof plaatsgevonden. Daarvan is een verslag gemaakt dat aan het dossier is toegevoegd (het proces-verbaal). Hierna heeft [appellant] een memorie van grieven genomen en heeft [geïntimeerde] een memorie van antwoord ingeleverd. Daarna hebben partijen het hof gevraagd opnieuw arrest te wijzen.

2.De kern van de zaak

2.1
Het hof gaat uit van de feiten die de rechtbank heeft vastgesteld in het vonnis van 28 april 2021.
2.2
[appellant] is de zoon van [geïntimeerde] . [appellant] heeft gedurende een groot aantal jaren geld geleend van zijn ouders. Op 17 februari 2016 is dat voor een bedrag van € 84.200,- vastgelegd in een leningsovereenkomst. Op 6 september 2018 heeft [appellant] een schuldbekentenis getekend voor een bedrag van € 131.873,48. [geïntimeerde] heeft die voor akkoord ondertekend. Vervolgens is tussen partijen nog een overeenkomst van geldlening gesloten op 10 oktober 2018, die kennelijk een neerslag is van eerder gesloten overeenkomsten. De vader van [appellant] is op 16 november 2018 overleden. Ook in de jaren na 2018 heeft [appellant] geld van zijn moeder geleend.
2.3
In de overeenkomst van 17 februari 2016 is opgenomen dat [appellant] gehouden is tot terugbetaling zodra hij betaalde facturen heeft van door hem verrichte opdrachten en voorts in tien termijnen. In de schuldbekentenis is opgenomen dat [appellant] gehouden is tot terugbetaling in termijnen zodra hij inkomsten ontvangt als ZZP-er en in de overeenkomst van 6 september 2018 is opgenomen dat [appellant] met ingang van 1 juli 2019 maandelijks zal aflossen met een bedrag van € 100,-. [appellant] heeft nauwelijks op de geldleningen afgelost, waarna [geïntimeerde] bij brief van haar advocaat van 24 april 2020 de leningen heeft opgezegd en betaling heeft verlangd. Ook daaraan heeft [appellant] niet voldaan.
2.4
[geïntimeerde] heeft bij de rechtbank (samengevat) gevorderd dat [appellant] wordt veroordeeld het geleende geld met rente aan haar terug te betalen.
2.5
De rechtbank heeft deze vorderingen voor een belangrijk deel toegewezen. De bedoeling van het hoger beroep is dat de toegewezen vorderingen alsnog worden afgewezen.

3.Het oordeel van het hof

De geldleningovereenkomst(en)
3.1
[appellant] stelt dat geen sprake is (geweest) van geldleningovereenkomsten. Zijn standpunt in hoger beroep is dat er weliswaar een schuld is van hem aan [geïntimeerde] en dat hij daarom een schuldbekentenis heeft getekend, maar dat dit zou worden verrekend met de (in de toekomst openvallende) erfenis van [geïntimeerde] . Ook stelt hij dat de andere kinderen van [geïntimeerde] geld hebben gehad en dat ook deze bedragen zouden worden verrekend met de erfenis, of dat de anderen deze bedragen niet hoefden terug te betalen.
3.2
Het hof is het niet met [appellant] eens. Ten aanzien van het eerste punt geldt dat in de drie door hem getekende documenten hij zich telkens verplichtte tot terugbetaling en dat hij dit ook een paar keer heeft gedaan, maar zich meestal op het standpunt stelde dat hij daarvoor geen geld had. Voor zijn standpunt dat het een voorschot op de erfenis was draagt [appellant] geen enkel argument aan en dit staat ook niet genoemd in de getekende documenten, terwijl dit wel voor de hand lag als dit werkelijk was afgesproken. Ook de stelling over de positie van de andere kinderen van [geïntimeerde] onderbouwt hij niet. Het hof oordeelt dan ook dat wel degelijk sprake is van geldleningovereenkomsten.
De omvang van de geldleningen
3.3
In hoger beroep heeft [appellant] zich verder op het standpunt gesteld dat hij maar een bedrag van € 71.994,- heeft geleend en dat hij daarop € 7.600,- heeft afgelost. Dat onderbouwt hij met een door hemzelf opgesteld Excel bestand waarin bedragen staan vermeld die hij vanaf januari 2014 van zijn ouders c.q. zijn moeder heeft geleend. Hij rept met geen woord over het feit dat hij in de schuldbekentenis heeft verklaard dat hij op dat moment (6 september 2018) een bedrag schuldig was van € 131.873,48. Ook legt hij niet uit hoe dan zijn stelling in de conclusie van antwoord moet worden gelezen, waarin hij erkent dat hij geld heeft geleend ter hoogte van dit bedrag (op de zitting bij de rechtbank heeft zijn advocaat deze erkenning nog eens expliciet herhaald). Daarnaast heeft [geïntimeerde] er op gewezen dat de periode die [appellant] in zijn Excel bestand heeft opgenomen, niet compleet is. Zij heeft als productie 12 bij de rechtbank een nauwkeurig ogend overzicht overgelegd met betrekking tot de betalingen en [appellant] gaat daar niet op in. Tegen het gemotiveerde oordeel van de rechtbank (in rechtsoverweging 4.4) dat [appellant] ook ná de schuldbekentenis nog geld heeft geleend van [geïntimeerde] (ten belope van € 7.225,-) heeft hij geen (specifiek) bezwaar ingebracht, zodat dit door het hof wordt overgenomen. Omdat het standpunt van [appellant] dus onvoldoende is gemotiveerd, zal het hof het oordeel van de rechtbank volgen dat hij geld heeft geleend tot een bedrag van € 139.048,48.
De verplichting tot terugbetaling
3.4
Bij de beoordeling van de klacht van [appellant] tegen het oordeel dat hij verplicht is tot terugbetaling stelt het hof het volgende voorop. De nu geldende artikelen over de geldleningovereenkomst zijn ingevoerd op 1 januari 2017. Volgens het overgangsrecht (art. 200 Overgangsrecht BW) gelden deze bepalingen niet voor overeenkomsten die vóór dat tijdstip zijn aangegaan. Het hof ziet in de schuldbekentenis van 6 september 2018 een hernieuwing van de al voordien bestaande schuld. De tekst van dat stuk sluit daar ook op aan, omdat in art. 5 is vermeld: “Eerder getekende leenovereenkomst, schuldpapier e.d. vervallen bij het ondertekenen van dit document”. Kennelijk is de rechtbank daar ook van uitgegaan. Om die reden heeft zij ook het rentebeding in de schuldbekentenis op de hele schuld van toepassing geacht. Tegen deze benadering heeft [appellant] geen bezwaar geuit. Het hof oordeelt dan ook dat de geldleningovereenkomst moet worden beoordeeld naar het nu geldende recht.
3.5
Het betoog van [appellant] komt er kort gezegd op neer dat hij vindt dat [geïntimeerde] moet bewijzen dat hij in staat was dan wel nu in staat is tot terugbetaling. Het hof is het niet met hem eens. In alle drie de overeenkomsten is opgenomen wanneer hij moet terugbetalen. Zie daarvoor ook de korte parafrase onder 2.3 en de uitgebreide citaten in het vonnis van de rechtbank. Die bepalingen zijn geen opschortende voorwaarden, maar opschortende tijdsbepalingen. Het gaat hier steeds om duidelijke, met zekerheid vast te stellen momenten. Dat die momenten er zijn geweest, blijkt ook uit hetgeen [appellant] heeft gezegd tegenover het hof op de mondelinge behandeling. Daar heeft hij verklaard dat hij in 2014 en 2015 inkomsten heeft gehad als ZZP-er. Op dat moment was hij verplicht om aan [geïntimeerde] betalingen te doen. Overigens: in de laatste overeenkomst van 10 oktober 2018 is zelfs helemaal geen voorwaarde meer gesteld, maar is een exacte datum genoemd waarop [appellant] moest beginnen met betalen, namelijk 1 juli 2019. Reeds om deze reden klopt het betoog van [appellant] over de bewijslastverdeling niet. Voor zover hij betoogt dat hem de gelegenheid had moeten worden geboden om zijn omstandigheden nader uiteen te zetten, waaruit zou blijken dat hij niet behoefde dan wel kon terugbetalen, verliest hij uit het oog dat hij daarvoor in hoger beroep voldoende gelegenheid heeft gehad - en die nauwelijks heeft benut.
3.6
Dit betekent dat de rechtbank terecht met toepassing van artikel 7:129f BW heeft bepaald dat de vordering van [geïntimeerde] opeisbaar is. Tegen (de motivering) van dat oordeel heeft [appellant] (behalve het voorgaande) geen nadere bezwaren gericht, zodat dit oordeel van de rechtbank in stand blijft.
Belang, rechtsverwerking en toewijzing vordering
3.7
[appellant] heeft gesteld dat [geïntimeerde] onvoldoende belang had bij terugbetaling en dat zij haar recht daartoe heeft verwerkt. Het hof verwerpt beide standpunten. Het belang van [geïntimeerde] volgt allereerst al uit de overeenkomsten, waarin een verplichting tot terugbetaling is opgenomen. Voorts heeft zij onweersproken gesteld dat zij zelf een lening heeft moeten nemen voor werkzaamheden aan haar huis. Het enkele feit dat zij gedurende een aantal jaren geen directe incassomaatregelen heeft genomen is verder onvoldoende om te kunnen concluderen tot rechtsverwerking. In hoger beroep stelt [appellant] , zonder verdere toelichting, dat zij zich heeft gedragen “op een wijze die naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onverenigbaar is met haar eerdere houding”. Wat dat in deze zaak concreet betekent legt [appellant] echter niet uit. Het hof concludeert dat beide stellingen dan ook falen omdat zij onvoldoende zijn onderbouwd.
3.8
Het hoger beroep slaagt dus niet. Omdat [appellant] in het ongelijk zal worden gesteld, zal het hof hem tot betaling van de proceskosten in hoger beroep veroordelen.
3.9
De veroordelingen in deze uitspraak kunnen ook ten uitvoer worden gelegd als een van partijen de beslissing van het hof voorlegt aan de Hoge Raad (uitvoerbaarheid bij voorraad).

4.De beslissing

Het hof:
1. bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Gelderland, locatie Arnhem van 28 april 2021;
2. veroordeelt [appellant] tot betaling van de volgende proceskosten van [geïntimeerde] :
€ 1.756,- aan griffierecht
€ 6.556,- aan salaris van de advocaat van [geïntimeerde] (2 procespunten x appeltarief V ad € 3.278,- per punt)
€ 163 aan nakosten (kosten die ontstaan na deze uitspraak)
Al deze kosten moeten worden betaald binnen 14 dagen na vandaag. Als niet op tijd wordt betaald, dan worden die kosten verhoogd met de wettelijke rente;
3. veroordeelt [appellant] tot betaling van € 85,- aan extra nakosten als de kosten niet binnen 14 dagen nadat de deurwaarder deze uitspraak heeft betekend aan [geïntimeerde] zijn betaald. Als daarna niet is betaald, dan worden die kosten verder verhoogd met de wettelijke rente;
2. verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
3. wijst af wat verder is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. J. Sap, C.G. ter Veer, en J. Israel, en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 12 juli 2022.