ECLI:NL:GHARL:2022:5758

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
20 juni 2022
Publicatiedatum
6 juli 2022
Zaaknummer
21-003292-17
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid Openbaar Ministerie en verjaring in strafzaak tegen verdachte

In deze zaak heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 20 juni 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam van 25 januari 2010. De verdachte, geboren in 1943 en zonder bekende woon- of verblijfplaats, was in eerste aanleg bij verstek veroordeeld. Het hof heeft het hoger beroep behandeld en is tot de conclusie gekomen dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk is in de vervolging van de verdachte.

De zaak betreft twee tenlastegelegde feiten. Ten eerste was er een beschuldiging van bedreiging, waarvoor de verjaringstermijn van zes jaar was verstreken. Het hof oordeelde dat er geen daad van vervolging was geweest die de verjaring had gestuit, en verklaarde het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk in de vervolging van dit feit. Ten tweede was er een beschuldiging van betrokkenheid bij de uitvoer van MDMA in 2004. Ook hier was de tijd tussen het vonnis en de behandeling in hoger beroep aanzienlijk, en het hof oordeelde dat de belangen van de verdachte, die inmiddels 80 jaar oud was en een broze gezondheid had, zwaarder wogen dan de strafvorderlijke belangen.

Het hof vernietigde het vonnis waarvan beroep en verklaarde het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk in de vervolging van beide tenlastegelegde feiten. Deze beslissing is genomen met inachtneming van de lange duur van de procedure en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-003292-17
Uitspraak d.d.: 20 juni 2022
TEGENSPRAAK
Arrestvan de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 25 januari 2010 met parketnummer 13-847061-04 in de strafzaak tegen

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1943,
Zonder bekende woon- of verblijfplaats hier te lande.

Het hoger beroep

De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 20 juni 2022 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal.
Het hof heeft voorts kennis genomen van hetgeen namens verdachte door zijn raadsvrouw, mr. D.M.P. van Eijsden, naar voren is gebracht.

Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie

Met betrekking tot het onder 2 tenlastegelegde
Het onder 2 tenlastegelegde is toegespitst op bedreiging als bedoeld in artikel 285 van het Wetboek van Strafrecht (Sr). Degene die zich schuldig maakt aan dit misdrijf kan worden gestraft met een gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren of een geldboete van de vierde categorie. Ingevolge artikel 70, eerste lid, onder 2, Sr vervalt het recht tot strafvordering van dit misdrijf na zes jaren.
Verdachte is bij vonnis van de rechtbank Amsterdam van 25 januari 2010 bij verstek veroordeeld. Uit de stukken blijkt dat op 15 juni 2011 voor het laatst is getracht dit vonnis aan verdachte te betekenen. Niet is gebleken dat na deze datum binnen zes jaren een daad van vervolging heeft plaatsgevonden die de verjaring heeft gestuit. Het hof is dan ook van oordeel dat het recht tot strafvordering met betrekking tot het onder 2 tenlastegelegde is komen te vervallen. Het hof zal daarom het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaren in de vervolging van dit feit. Anders dan door de advocaat-generaal is betoogd is het hof van oordeel dat de verjaring van het recht tot strafvordering niet gestuit is door het feit dat namens de verdachte op 2 december 2016 hoger beroep is ingesteld tegen voornoemd vonnis. Het aanwenden van een rechtsmiddel tegen een vonnis kan niet worden beschouwd als een – de verjaring van het recht tot strafvordering stuitende - daad van vervolging.
Met betrekking tot het onder 1 primair en subsidiair tenlastegelegde
Aan de verdachte is voorts, onder 1, tenlastegelegd, kort samengevat, dat hij in 2004 betrokken zou zijn bij de uitvoer vanuit Nederland van een hoeveelheid van ruim 17 kilo van een materiaal, bevattende MDMA, een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst 1.
De verdachte is bij vonnis van 25 januari 2010 van de rechtbank Amsterdam, zitting houdende in Zwolle, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 18 maanden, met aftrek overeenkomstig artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht.
Namens de verdachte is op 2 december 2016 tegen voornoemd vonnis hoger beroep ingesteld. Er bevinden zich in het dossier geen stukken waaruit zou kunnen blijken wanneer dit vonnis aan de verdachte is betekend, dan wel op welke datum deze van de inhoud van het vonnis kennis heeft gekregen. Ook het openbaar ministerie heeft, desgevraagd, dienaangaande geen duidelijkheid kunnen verschaffen.
Bij deze stand van zaken stelt het hof allereerst vast dat het vooronderzoek in de strafzaak en de berechting van de verdachte in eerste aanleg zes jaren heeft geduurd en dat tussen het vonnis en de behandeling van de strafzaak in hoger beroep een periode van twaalf jaren is verstreken. In dit kader verdient aantekening dat de verdachte kennelijk gedurende lange tijd voor justitie onbereikbaar is gebleken.
Voorts stelt het hof vast dat tussen het vermoedelijk begaan van het aan de verdachte tenlastegelegde feit en de inhoudelijke behandeling van de strafzaak in hoger beroep, die, naar het zich laat aanzien, niet veel eerder dan in 2023 zou kunnen plaatsvinden, een periode van 19 jaren zal zijn verstreken en dat de verdachte ten tijde van het wijzen van arrest in zijn zaak inmiddels de leeftijd van tachtig jaren zal hebben bereikt.
Het hof is van oordeel dat, welke oorzaken ook aan de brede vertraging ten grondslag mogen hebben gelegen, de justitiële autoriteiten, die de regie voeren over de vervolging en de berechting van strafzaken, hiervoor de verantwoordelijkheid dragen. De afweging van enerzijds de strafvorderlijke belangen bij de verdere berechting van de verdachte en anderzijds de persoonlijke belangen van de verdachte die, naar op de zitting van 20 juni 2022 aannemelijk is geworden, over een broze gezondheid beschikt, leidt het hof tot het oordeel dat de belangen aan de zijde van de verdachte om gevrijwaard te worden van een verdere vervolging en berechting van de tegen hem aanhangige strafzaak dienen te prevaleren. Het hof betrekt bij dit oordeel ook dat de advocaat-generaal zich voor wat betreft de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging van de verdachte geen standpunt heeft ingenomen, maar zich te dien aanzien heeft gerefereerd aan het oordeel van het hof.
Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat het hof ook het vonnis, waarvan beroep, ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde feit zal vernietigen en het openbaar ministerie in zijn vervolging van dit feit niet-ontvankelijk zal verklaren.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart het openbaar ministerie ter zake van het onder 1 primair, 1 subsidiair en 2 tenlastegelegde niet-ontvankelijk in de vervolging.
Aldus gewezen door
mr. L.J. Hofstra, voorzitter,
mr. G.A. Versteeg en mr. M. van der Horst, raadsheren,
in tegenwoordigheid van D.D. Drost, griffier,
en op 20 juni 2022 ter openbare terechtzitting uitgesproken.