ECLI:NL:GHARL:2022:5731

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
5 juli 2022
Publicatiedatum
5 juli 2022
Zaaknummer
200.277.499/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huwelijksgemeenschap en eigendom van onroerend goed in Marokko na echtscheiding

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden is behandeld, gaat het om de vraag of een appartement in Marokko behoort tot de huwelijksgemeenschap van partijen, die in 1998 zijn gehuwd en in 2016 zijn gescheiden. De man, die zowel de Marokkaanse als de Nederlandse nationaliteit heeft, heeft het appartement na de huwelijkssluiting gekocht, maar stelt dat dit appartement niet tot de huwelijksgemeenschap behoort omdat het is verworven onder het Marokkaanse huwelijksvermogensrecht. De vrouw betwist dit en stelt dat het appartement onder het Nederlandse recht valt, omdat het na de wijziging van het huwelijksvermogensregime is aangeschaft. Het hof oordeelt dat het appartement niet tot de huwelijksgemeenschap behoort, omdat de man het appartement heeft gekocht met zijn privévermogen, dat niet uit de gemeenschap is gefinancierd. Daarnaast heeft het hof geoordeeld dat de man de vrouw moet vergoeden voor een schuld aan een derde partij, omdat zij deze schuld heeft afgelost. Het hof vernietigt het eerdere vonnis van de rechtbank Midden-Nederland en beslist dat het appartement niet in de verdeling van de huwelijksgemeenschap valt, en dat de man € 872,50 aan de vrouw moet betalen.

Uitspraak

ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.277.499/01
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, NL19.860)
arrest van 5 juli 2022
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats1] ,
appellant in het principaal hoger beroep,
geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: gedaagde in conventie/eiser in reconventie,
hierna: de man,
advocaat: mr. N. van der Vegt die kantoor houdt te Bussum,
tegen:
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats1] ,
geïntimeerde in het principaal hoger beroep,
appellante in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: eiseres in conventie, verweerster in reconventie,
hierna: de vrouw,
advocaat: mr. M. Cortet, die kantoor houdt te Utrecht.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 14 september 2021 hier over.
1.2
Ter gelegenheid van de hierna vermelde mondelinge behandeling heeft het hof nog ontvangen:
- een journaalbericht namens de vrouw van 7 maart 2022 met bijlage(n);
- een journaalbericht namens de man van 24 maart 2022 met bijlagen(n);
- een akte rectificatie petitum namens de man van 30 maart 2022.
1.3
De mondelinge behandeling vond plaats op 11 april 2022. Daarbij zijn verschenen de man, bijgestaan door zijn advocaat en ondersteund door [naam1] , tolk, tolknummer [nummer1] , alsmede de vrouw, bijgestaan door haar advocaat, en ondersteund door [naam2] , tolk, tolknummer [nummer2] . Mr. Van der Vegt heeft het woord gevoerd aan de hand van aantekeningen, die zijn gehecht aan het proces-verbaal, dat is opgemaakt en toegevoegd aan het procesdossier.
1.4
Vervolgens heeft het hof arrest bepaald.

2.De vaststaande feiten

2.1
Partijen zijn [in] 1998 te [plaats1] , Marokko met elkaar gehuwd. Bij beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht van 27 januari 2016 is tussen partijen de echtscheiding uitgesproken. Deze beschikking is op 1 juni 2016 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
2.2 De vrouw had ten tijde van het huwelijk de Marokkaanse nationaliteit en de man zowel de Marokkaanse als de Nederlandse nationaliteit. Partijen hebben bij het sluiten van het huwelijk met betrekking tot het van toepassing zijnde huwelijksvermogensrecht geen rechtskeuze gemaakt.
2.3
De vrouw woonde ten tijde van de huwelijkssluiting in Marokko. Zij heeft zich op 25 februari 1999 bij de man gevestigd in Nederland. Nadien heeft zij de Nederlandse nationaliteit verkregen. De man woonde ten tijde van de huwelijkssluiting in Nederland.
2.4
De man heeft de aan hem sinds 1976 toebehorende woning genaamd ‘ [naam3] ’, gelegen in [plaats1] , verkocht voor een bedrag van 1.900.000 DHS (dirham). Deze woning is op 15 september 2010 geleverd aan de koper.
2.5
De man heeft de (destijds nog te bouwen) onroerende zaak (het appartement ‘ [naam4] ’) in [plaats2] , [plaats1] , Marokko gekocht voor een bedrag van 925.000 DHS. Het aankoopbedrag is in twee termijnen voldaan. De eerste termijn van 400.000 DHS is op 21 september 2010 overgemaakt en afgeschreven van de Marokkaanse bankrekening op naam van de man op 24 september 2010. De tweede termijn van 525.000 DHS is overgeschreven op 17 december 2012 en op 18 december 2012 afgeschreven van de Marokkaanse bankrekening op naam van de man. Het appartement is op 26 december 2012 aan de man geleverd.

3.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

de procedure bij de rechtbank
3.1
De vrouw heeft in eerste aanleg onder andere – voor zover hier van belang – in conventie gevorderd:
1. een verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap vast te stellen, in die zin dat:
  • het appartement in [plaats2] , [plaats1] , Marokko, wordt verkocht aan een derde op de wijze die de vrouw voorstaat, waarbij de man wordt veroordeeld zijn medewerking te verlenen aan de verkoop en levering van dat appartement op straffe van verbeurte van een dwangsom waarbij de netto-verkoopopbrengst tussen partijen bij helfte zal worden verdeeld;
  • de man te veroordelen tot betaling aan de vrouw van een bedrag van € 1.163,55 ter zake de schuld aan [naam5] met het kenmerk [nummer3] ;
2. de man te veroordelen in de proceskosten, de nakosten daaronder begrepen, te vermeerderen met (samengevat) de wettelijke rente bij niet tijdige betaling daarvan.
3.2
De man heeft – voor zover hier van belang – verweer gevoerd in conventie en in
reconventie (na aanpassing bij akte) gevorderd (uitvoerbaar bij voorraad)
1. voor wat betreft de verdeling (na wijziging van eis):
Primair: de vordering van de vrouw ter zake het appartement in Marokko af te wijzen; en
Subsidiair: te bepalen dat de verdeling van het appartement voor een termijn van drie
jaar, dan wel voor een nader in goede justitie te bepalen termijn, wordt uitgesloten;
Meer subsidiair: te bepalen dat de verdeling ter zake het appartement wordt vastgesteld
op de wijze zoals verzocht door de vrouw;
- de vorderingen van de vrouw die betrekking hebben op de schuld bij [naam5] af te
wijzen;
2. de vordering van de vrouw betreffende de proceskosten en nakosten af te wijzen, kosten rechtens.
3.3
De vrouw heeft verweer gevoerd tegen de reconventionele vorderingen van de man en zij heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van de man in zijn tegenvorderingen, dan wel tot afwijzing van de tegenvorderingen.
3.4
De rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Lelystad, heeft bij vonnis van 31 januari 2020 – voor zover hier van belang – als volgt beslist:
“5.1 bepaalt dat het appartement in [plaats2] , [plaats1] , Marokko, dient te worden verkocht en geleverd aan een derde, waarbij partijen alle benodigde medewerking dienen te verlenen aan een zo spoedig mogelijke overdracht en levering van het appartement aan een derde conform het advies van een door de vrouw aan te wijzen makelaar en waarbij partijen ieder de helft van de verkoopkosten voor hun rekening dienen te nemen;
5.2
veroordeelt de man zijn onvoorwaardelijke medewerking te verlenen aan alle feitelijke handelingen die redelijkerwijze nodig zijn om tot verkoop van het appartement te komen, waaronder in ieder geval het verschaffen van toegang tot het appartement aan de makelaar met potentiële kopers en veroordeelt de man om het appartement dusdanig op orde/schoon te houden dat gegadigden zich niet laten afschrikken door rommel en/of vervuiling in het appartement;
5.3
bepaalt dat de netto-opbrengst na verkoop en levering van het appartement aan een derde bij helfte dient te worden gedeeld tussen partijen;
[….]
5.11
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
5.12
compenseert de proceskosten, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
5.13
wijst af het meer of anders gevorderde.”
De procedure bij het hof
3.5
De man heeft hoger beroep ingesteld tegen het onder 3.4 vermelde vonnis en vordert (na rectificatie) vernietiging van dat vonnis – zo begrijpt het hof – ten aanzien van de punten 5.1 tot en met 5.3 in het dictum van dat vonnis en opnieuw rechtdoende, te bepalen dat het appartement ‘ [naam4] ’, gelegen in [plaats2] , [plaats1] , niet in de huwelijksgoederengemeenschap van partijen valt en daarom niet in de verdeling tussen partijen dient te worden betrokken.
3.6
De vrouw heeft verweer gevoerd en op haar beurt incidenteel hoger beroep ingesteld tegen het voornoemde vonnis van de rechtbank. Zij vordert:
- in het principaal hoger beroep afwijzing van de vorderingen van de man, en
- in het incidenteel hoger beroep, uitvoerbaar bij voorraad, vernietiging van het vonnis voor zover het de afwijzing van haar vordering betreffende de schuld bij [naam5] betreft en opnieuw rechtdoende, veroordeling van de man tot betaling aan de vrouw het bedrag van
€ 872,50 ter zake de schuld aan [naam5] met het kenmerk [nummer3] , en
- in het principaal en in het incidenteel hoger beroep veroordeling van de man in de kosten van beide instanties.
3.7
De man heeft verweer gevoerd in het incidenteel hoger beroep en geconcludeerd tot afwijzing van de vordering van de vrouw. Zowel in principaal als in incidenteel hoger beroep vordert de man veroordeling van de vrouw in de kosten van beide instanties.

4.De motivering van de beslissing in hoger beroep

Rechtsmacht en toepasselijk recht
4.1
Blijkens de betekening van een oproepingsbericht van 18 januari 2019 is de procedure bij de rechtbank Midden-Nederland aanhangig gemaakt op 14 januari 2019, dus vóór 29 januari 2019. Artikel 1 tot en met 14 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) is daarom van toepassing voor de beoordeling van de vraag of de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft.
4.2
De man is de gedaagde partij. Op 14 januari 2019 had hij zijn woonplaats in [woonplaats1] , zodat op grond van artikel 2 Rv de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft en de rechtbank Midden-Nederland bevoegd was de vordering van vrouw in behandeling te nemen. Daarom is het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden bevoegd om de zaak in hoger beroep te beoordelen.
4.3
Niet in geschil is dat het Haags Huwelijksvermogensverdrag van 1978 (HHV1978) van toepassing is voor wat betreft de bepaling van het van toepassing zijnde huwelijksvermogensrecht. Evenmin is in geschil dat het Marokkaans huwelijksvermogensrecht van toepassing is gedurende de periode van 26 mei 1998 tot 25 februari 1999. Er is ook geen discussie over het oordeel van de rechtbank dat vanaf 25 februari 1999 het Nederlands recht van toepassing is op het huwelijksvermogensregime.
De vorderingen van de man in principaal hoger beroep
Het appartement ‘ [naam4] ’
4.4
Partijen zijn het erover eens dat niet partijen, maar de man het appartement ‘ [naam4] ’ heeft aangekocht voor een bedrag van 925.000 DHS. Volgens de man komt dit overeen met een bedrag (omgerekend) van circa € 87.600,- en volgens de vrouw een bedrag van (omgerekend) € 85.068,-. Partijen zijn het er in elk geval over eens dat het appartement is gekocht voor een lager bedrag dan het door de rechtbank genoemde bedrag van € 97.000,-.
Hieruit volgt dat grief I in het principaal hoger beroep slaagt.
4.5
Partijen zijn verdeeld over de vraag of het appartement ‘ [naam4] ’ al dan niet behoort tot de te verdelen huwelijksgemeenschap.
4.6
De man stelt dat, hoewel het appartement ‘ [naam4] ’ door de man is verkregen na 25 februari 1999, dit niet behoort tot de te verdelen vermogensbestanddelen, omdat dit appartement wordt beheerst door het Marokkaanse huwelijksvermogensrecht en niet door het Nederlandse huwelijksvermogensrecht. Hij verkreeg voor het huwelijk (op 3 februari 1976) de woning ‘ [naam3] ’ te [plaats1] in eigendom
.Op grond van het HHV1978 wordt dit vermogensbestanddeel beheerst door het Marokkaanse huwelijksvermogensrecht. Deze woning is door de man in 2010 verkocht en van de verkoopopbrengst heeft hij de volledige aankoopprijs voldaan van het appartement ‘ [naam4] ’. Dat appartement is op 26 december 2012 aan de man als enig eigenaar geleverd en verving feitelijk de woning ‘ [naam3] ’. Het appartement behoort de man in privé toe en wordt beheerst door het Marokkaanse recht. Volgens artikel 49 Mudawwana ontstaat er door het huwelijk geen gemeenschappelijk vermogen en behoudt iedere echtgenoot het eigen vermogen. In dit artikel is nog opgenomen dat partijen bij akte nadere afspraken kunnen maken, maar uit de leveringsakte van het appartement blijkt dat partijen geen overeenkomst als bedoeld in voornoemd artikel 49 hebben gemaakt en dus ook geen nadere afspraken over een eventuele ‘verdeling’.
Ook in het geval Nederlands recht van toepassing is op het appartement, maakt het appartement geen deel uit van het tussen partijen te verdelen vermogen, omdat de tegenprestatie (het geld voor aankoop van het appartement) volledig aan de man in privé toebehoorde, zodat ingevolge artikel 1:95 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) het appartement geen gemeenschapsgoed is. De man stelt dat de tegenprestatie op geen enkele wijze ten laste is gekomen van de gemeenschap. Verder heeft de vrouw op geen enkele wijze financieel bijgedragen aan het appartement.
4.7
De vrouw stelt dat het appartement na 25 februari 1999 is verkregen, zodat het Nederlands huwelijksvermogensrecht van toepassing is. Daarom maakt het appartement deel uit van de te verdelen huwelijksgoederengemeenschap. Dat de man dit appartement heeft betaald met privévermogen doet daar niet aan af. Verder betwist de vrouw dat de man de volledige koopprijs van het appartement heeft betaald uit zijn privévermogen, omdat
300.000 DHS van het aankoopbedrag afkomstig is van tijdens het huwelijk door de vrouw gespaard geld. Zij heeft dit bedrag op de Marokkaanse bankrekening van de man gestort. Uit artikel 8 HHV1978 volgt dat het vermogen dat voor de wijziging van het huwelijksvermogensregime aan de echtgenoten toebehoorde, niet is onderworpen aan het voortaan toepasselijke recht. De na de wijziging van het huwelijksvermogensregime verworven vermogensbestanddelen en schulden worden door het nieuwe recht beheerst. Omdat het appartement in 2012 aan de man is geleverd, dient dit naar Nederlands recht te worden betrokken in de verdeling. De woning ‘ [naam3] ’ en de verkoopopbrengst daarvan zijn onderworpen aan Marokkaans recht.
De vrouw erkent dat het bedrag van 400.000 DHS dat de man heeft betaald als aanbetaling voor het appartement ‘ [naam4] ’ afkomstig is uit zijn privévermogen, zodat hij op grond van artikel 1:95 lid 2 BW in samenhang met artikel 1:87 BW een vergoedingsrecht op de gemeenschap heeft van 400.000 DHS. De man heeft niet aangetoond dat de verkrijging van het appartement met meer dan de helft is gefinancierd met privévermogen. Het restant van de koopprijs is in december 2012 betaald, ruim twee jaar na de aanbetaling, zodat er geen samenstel van rechtshandelingen is, die rechtens als één geheel dienen te worden behandeld. Daarom wordt niet voldaan aan het gestelde in artikel 1:95 BW en maakt het appartement deel uit van de huwelijksgoederengemeenschap. Verder heeft de man niet gevorderd om een vergoedingsrecht jegens de gemeenschap vast te stellen.
4.8
Het hof is van oordeel dat het Nederlands huwelijksvermogensregime van toepassing is op het appartement ‘ [naam4] ’, omdat dat is aangekocht na 25 februari 1999 en vanaf toen het Nederlands huwelijksvermogensregime van toepassing is op het vanaf die datum verkregen vermogen.
4.9
De man heeft aangetoond dat hij de woning ‘ [naam3] ’ heeft verkocht voor een bedrag van 1.900.000 DHS en dat hij in elk geval op 17 september 2010 een bedrag van 1.458.580,20 DHS door middel van een cheque op zijn Marokkaanse bankrekening heeft ontvangen. De aankoopprijs van het appartement ‘ [naam4] ’ was lager dan de verkoopopbrengst van de woning ‘ [naam3] ’ en het hof constateert dat het saldo van de Marokkaanse bankrekening van de man op 24 september 2010 hoog genoeg was om het aankoopbedrag van het appartement ‘ [naam4] ’ te voldoen. Verder staat vast dat het aankoopbedrag van 925.000 DHS voor het appartement ‘ [naam4] ’ in twee termijnen van de Marokkaanse bankrekening van de man is afgeschreven: de eerste termijn van 400.000 DHS is afgeschreven op 24 september 2010 (kort na de verkoop en levering van de woning ‘ [naam3] ’) en de tweede termijn van 525.000 DHS omstreeks 18 december 2012. De vrouw erkent dat de eerste termijn door de man is betaald met zijn privévermogen. Het hof vindt het voldoende aannemelijk dat de man ook de tweede termijn heeft voldaan uit de opbrengst van de verkoop van de woning ‘ [naam3] ’ en dus uit zijn privévermogen. Naar het oordeel van het hof doet het tijdsverloop tussen de termijnbetalingen daaraan geen afbreuk, waarbij in aanmerking wordt genomen dat niet concreet is geworden dat die verkoopopbrengst ergens anders aan is besteed dan aan het appartement.
4.1
Het hof gaat voorbij aan de stelling van de vrouw dat van de tweede termijn van 525.000 DHS, een bedrag van 300.000 DHS afkomstig is uit haar privévermogen. De vrouw voert daarvoor aan dat zij op 13 december 2010 300.000 DHS heeft gestort op de rekening van de man. Volgens haar verklaring op de zitting betreft dat spaargeld van haar. Naar haar zeggen is zij vanaf dat zij in Nederland woonde gaan werken en heeft zij daardoor dit bedrag kunnen sparen. Ter onderbouwing van de door haar gestelde storting heeft zij zich beroepen op een door haar als productie 5 overgelegde ‘Avis d’operation’. Dat ‘Avis d’operation’ is gedateerd op 13 december 2010, drie maanden na voldoening van de eerste termijn en zeker twee jaar voor de levering van het appartement aan de man. Daargelaten dat de man betwist het bedrag ontvangen te hebben, geldt bovendien dat het bedrag geen privégeld is van de vrouw. Aangezien het Nederlandse huwelijksvermogensrecht van toepassing is op de periode waarin het bedrag gespaard zou zijn, valt de genoemde 300.000 DHS in de huwelijksgemeenschap. Voor zover zou moeten worden aangenomen dat het bedrag van 300.000 DHS is geïnvesteerd in de aanschaf van het appartement, heeft de vrouw hooguit aangetoond dat de gemeenschap dit bedrag heeft geïnvesteerd in het appartement en dat zou mogelijk een vergoedingsrecht opleveren, maar daar heeft de vrouw niet om verzocht.
4.11
Op grond van wat hiervoor onder 4.8 tot en met 4.10 is overwogen is het hof van oordeel dat de aanschaf van het appartement ten laste van het privévermogen van de man is gekomen, in ieder geval – als zou moeten worden aangenomen dat daar ook 300.000 DHS gemeenschapsgeld voor is gebruikt – voor meer dan de helft. Volgens artikel 1:95 BW blijft het appartement daarom buiten de huwelijksgemeenschap van goederen. In zoverre slaagt grief II van de man in het principaal hoger beroep daarom.
De vordering van de vrouw in incidenteel hoger beroep
Schuld bij [naam5]
4.12
De vrouw stelt (
grief 1) dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat onvoldoende kan worden vastgesteld welke schuld bij [naam5] op de peildatum (21 november 2014) openstond en welk bedrag de vrouw nadien heeft betaald en dat ook niet kan worden vastgesteld dat de vrouw in verhouding tot de man meer heeft betaald dan haar aandeel. De vrouw verwijst naar de producties 2 tot en met 4 en stelt dat zij na de peildatum in totaal € 1.745,- inclusief rente heeft betaald en dat de man gehouden is de helft daarvan (€ 872,50) aan haar te voldoen.
4.13
De man voert aan dat hij niet op de hoogte was van het bestaan van de schuld aan [naam5] en dat uit de door de vrouw overgelegde bankafschriften niet blijkt dat zij aan [naam5] ter zake van de vordering met het referentienummer [nummer3] € 1.745,- heeft betaald, omdat betalingen tot een bedrag van in totaal € 400,- refereren aan een ander referentienummer. Daarom heeft de vrouw nog steeds de hoogte van de restschuld op de peildatum onvoldoende onderbouwd en bewezen en ook wat zij daarop heeft afgelost. De vordering van de vrouw is terecht afgewezen.
4.14
Het hof stelt vast dat uit de stukken blijkt dat de schuld aan [naam5] is afgelost door de vrouw en ook dat zij vanaf de peildatum in totaal € 1.745,- aan [naam5] heeft betaald ter aflossing van de schuld. Naar het oordeel van het hof dient de man de helft van dit bedrag ad
€ 872,50, aan de vrouw te voldoen. Hieruit volgt dat grief 1 van de vrouw in het incidenteel hoger beroep slaagt.
De conclusie
4.15
Uit wat hiervoor is overwogen, volgt dat in het principaal appel grief 1 slaagt en grief 2 grotendeels slaagt en dat in het incidenteel hoger beroep grief 1 eveneens slaagt. Het hof zal daarom het bestreden vonnis, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, vernietigen en beslissen als volgt.
4.16
Het hof ziet, nu partijen ex-echtelieden zijn en hun geschil de vermogensrechtelijke afwikkeling van hun huwelijk betreft, geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

5.De beslissing

Het hof,
in het principaal en in het incidenteel hoger beroep voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen:
vernietigt het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Lelystad, van 31 januari 2020 voor zover het de beslissingen betreft die zijn opgenomen onder 5.1 tot en met 5.3 van het dictum, en opnieuw rechtdoende:
1. bepaalt dat het appartement ‘ [naam4] ’ niet tot de ontbonden gemeenschap van goederen behoort;
2. veroordeelt de man tot betaling van € 872,50 aan de vrouw ter zake de schuld bij [naam5] met het kenmerk [nummer3] ;
3. bepaalt dat iedere partij de eigen kosten draagt, zowel van het hoger beroep als van de procedure bij de rechtbank;
4. verklaart de beslissing als vermeld onder 2. van het dictum van dit arrest uitvoerbaar bij voorraad;
5. wijst af wat verder is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. I.M. Dölle, O.E. Mulder en F.V. Marquenie, bijgestaan door mr. J.M.G. van Wijk als griffier, en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 5 juli 2022.