In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 25 januari 2022 uitspraak gedaan in een incident dat voortkwam uit een hoger beroep. De zaak betreft een incidentele vordering tot schorsing van een uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis. De appellant, [appellant1] Beheer, had een samenwerkingsovereenkomst met de geïntimeerde, [geïntimeerde] B.V., en was door de rechtbank veroordeeld tot betaling van een geldsom van € 500.000,- en € 475.000,-. De appellant vorderde schorsing van de tenuitvoerlegging van dit vonnis, omdat hij stelde dat de executie zou leiden tot onomkeerbare gevolgen voor zijn ex-echtgenote en kinderen. Het hof oordeelde echter dat het belang van de geïntimeerde bij de tenuitvoerlegging van het vonnis zwaarder weegt dan het belang van de appellant bij schorsing. Het hof concludeerde dat er geen noodtoestand was en dat de appellant onvoldoende had onderbouwd dat er sprake was van een kennelijke misslag of misbruik van recht. De incidentele vordering werd afgewezen en de appellant werd veroordeeld in de kosten van het incident. De hoofdzaak zal worden voortgezet in de stand waarin deze zich bevindt.