ECLI:NL:GHARL:2022:5481

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
28 juni 2022
Publicatiedatum
28 juni 2022
Zaaknummer
200.271.415/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Erfrechtelijke geschillen tussen broer en zus over onttrekking van goederen aan nalatenschap

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden is behandeld, gaat het om een erfrechtelijk geschil tussen een broer en zus over de onttrekking van goederen aan de nalatenschap van hun overleden vader. De vader is op 1 mei 2018 overleden en beide partijen zijn de enige erfgenamen. Na de dood van hun vader hebben zij verschillende inboedelgoederen uit de woning van de erflater gehaald, wat heeft geleid tot beschuldigingen over onttrekking van goederen aan de nalatenschap. De kantonrechter heeft in eerdere vonnissen de vorderingen van beide partijen afgewezen, maar [appellante] is in hoger beroep gegaan. Het hof heeft in deze tussenuitspraak geoordeeld dat er bewijslevering moet plaatsvinden, waarbij beide partijen de gelegenheid krijgen om hun stellingen te onderbouwen. Het hof heeft vastgesteld dat [geïntimeerde] op 3 en 16 mei 2018 goederen uit de woning heeft gehaald, maar dat hij de mogelijkheid krijgt om tegenbewijs te leveren. Tevens is [appellante] toegelaten tot bewijslevering van haar stelling dat [geïntimeerde] sieraden heeft onttrokken aan de nalatenschap. Het hof heeft partijen aangespoord om te overwegen of zij tot een minnelijke oplossing willen komen, gezien de gespannen familieverhoudingen. De verdere beslissing is aangehouden in afwachting van de bewijslevering.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.271.415/01
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, locatie Almere 7621944)
arrest van 28 juni 2022
in de zaak van
[appellante],
wonende te [woonplaats1] ,
appellante,
bij de kantonrechter: eiseres in conventie, verweerster in reconventie,
hierna:
[appellante],
procesadvocaat: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer,
behandelend advocaat: mr. M.G. van Westrenen te Hilversum,
tegen:
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats2] ,
geïntimeerde,
bij de kantonrechter: gedaagde in conventie en eiser in reconventie,
hierna:
[geïntimeerde],
advocaat: mr. Bouman-de Vos te Amersfoort.

1.Het geding bij de kantonrechter

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen van de kantonrechter te Almere van 22 mei 2019 en 25 september 2019.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep van 19 december 2019,
- het tussenarrest van 28 april 2020 waarin een mondelinge behandeling na aanbrengen is bepaald, die op verzoek van partijen geen doorgang heeft gevonden,
- de memorie van grieven, tevens vermeerdering van eis met producties,
- de memorie van antwoord met producties,
- de dagbepaling voor een mondelinge behandeling,
- het verslag (proces-verbaal) van de op 9 mei 2022 gehouden mondelinge behandeling.
2.2
Vervolgens heeft het hof arrest bepaald op de voorafgaand aan de mondelinge behandeling overgelegde gedingstukken.

3.Waar deze zaak over gaat

Partijen zijn broer en zus van elkaar. Deze zaak gaat over de vraag of partijen voorwerpen hebben onttrokken aan de nalatenschap van hun vader. Over en weer hebben zij elkaar daarvan beschuldigd. De kantonrechter heeft op dit punt hun vorderingen over en weer afgewezen. [appellante] is van de afwijzing van haar vorderingen in hoger beroep gekomen. Het hof komt tot het oordeel dat partijen eerst de gelegenheid voor nadere (tegen)bewijslevering moeten krijgen voordat wordt beslist. Waarom het hof dat vindt, op welke punten (tegen)bewijslevering moet worden geboden en aan wie zal hierna worden uitgelegd.

4.De vaststaande feiten en de procedure bij de kantonrechter

Het geschil speelt tegen de achtergrond van de volgende feiten.
4.1
Op 1 mei 2018 is de vader van partijen overleden (hierna: de erflater). Partijen zijn de enige erfgenamen en hebben de nalatenschap zuiver aanvaard.
4.2
Op 3 mei 2018 [1] zijn partijen vergezeld van nog enkele andere personen in de woning van de erflater geweest. Uit die woning zijn toen verschillende inboedelgoederen overgebracht naar een opbergbox die werd gehuurd van het bedrijf Shurgard. Van die box had alleen [geïntimeerde] de sleutels.
4.3
Op 16 mei 2018 is [geïntimeerde] bij de woning geweest om nog enkele andere inboedelgoederen uit de woning te halen en op te slaan in een opslagbox. [geïntimeerde] had daarvoor een grotere box gehuurd bij een ander bedrijf. De voorwerpen die eerst bij Shurgard waren opgeslagen zouden ook in die grotere box worden opgeslagen.
4.4
Op 22 mei 2018 heeft de advocaat van [appellante] [geïntimeerde] aangeschreven dat hij zonder haar toestemming en tegen haar wil inboedelgoederen uit de woning heeft gehaald. Hij stelt voor om de afwikkeling van de nalatenschap via een notaris te laten verlopen.
4.5
Partijen hebben een notaris ingeschakeld. In een e-mail van 9 juli 2018 schrijft de notaris, nadat hij de woning heeft bezocht, aan partijen onder meer dat de woning vol staat met inboedel, maar dat fotoalbums, sieraden en de goederen die staan vermeld op een inventarislijst die is opgemaakt op 2 mei 2018 zich niet in de woning bevinden. De notaris stelt voor
“om de betwiste fotoalbums, sieraden en goederen buiten de afwikkeling van de nalatenschap te houden en over te gaan tot spoedige ontruiming van de woning”.
4.6
Op 18 maart 2019 heeft [appellante] de inleidende dagvaarding in deze zaak uitgebracht. Daarin vordert zij voor recht te verklaren dat [geïntimeerde] op 2 en 16 mei 2018 boedelbestanddelen aan de nalatenschap heeft onttrokken, veroordeling van hem om die aan haar ter beschikking te stellen en, als hij dat niet kan, haar te begunstigen voor € 8.136,-. Dat bedrag betreft de waarde van de volgens [appellante] onttrokken voorwerpen zoals zij die aan de hand van foto’s daarvan heeft laten taxeren.
4.7
[geïntimeerde] heeft in de procedure een tegenvordering ingesteld. Volgens [geïntimeerde] heeft [appellante] de boedelbestanddelen in verband waarmee zij hem beschuldigt zelf onttrokken aan de nalatenschap en heeft zij daarnaast ook sieraden ter waarde van € 50.000,- weggenomen uit de woning van erflater. Hij vordert dat [appellante] wordt veroordeeld die goederen en sieraden aan hem ter beschikking te stellen en, als zij daaraan niet voldoet, haar te veroordelen tot betaling van € 58.136,-. Daarnaast heeft hij gevorderd dat partijen worden gelast tot verdeling van de overige goederen over te gaan onder leiding van de notaris.
4.8
De kantonrechter heeft in haar vonnis van 25 september 2019 de verdeling van de nalatenschap gelast. Met betrekking tot de vorderingen van [appellante] heeft zij overwogen dat niet is komen vast te staan dat [geïntimeerde] de goederen die op de inventarislijst van 2 mei 2018 staan heeft weggenomen en niet heeft teruggebracht. Evenmin is komen vast te staan dat [geïntimeerde] op 16 mei 2018 nog andere goederen uit de woning heeft weggenomen. Over de vorderingen van [geïntimeerde] heeft de kantonrechter overwogen dat ook niet is komen vast te staan dat [appellante] de goederen heeft weggenomen ten aanzien waarvan zij [geïntimeerde] heeft beschuldigd. Ook is niet komen vast te staan dat zij sieraden uit de woning heeft weggenomen, met een waarde van ruim € 50.000,-.
4.9
Na het vonnis van de kantonrechter van 25 september 2019 heeft de verdeling van de nalatenschap plaatsgevonden. De goederen en de sieraden waar het in deze zaak over gaat zijn daarin niet betrokken.

5.De vorderingen van [appellante] in hoger beroep

5.1
[appellante] vordert dat het vonnis van 25 september 2019 wordt vernietigd en dat de door haar bij de kantonrechter ingestelde vorderingen alsnog worden toegewezen. Daarnaast heeft zij haar vorderingen in hoger beroep vermeerderd, aldus dat zij tevens vordert dat voor recht wordt verklaard dat [geïntimeerde] onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld door de sieraden waarvan over [geïntimeerde] haar heeft beschuldigd ze te hebben weggenomen, zelf aan de nalatenschap te hebben onttrokken. Verder vordert zij dat [geïntimeerde] alle bankafschriften van alle op zijn naam staande bankrekeningen aan [appellante] ter beschikking zal stellen over de periode vanaf de sterfdatum van erflater tot heden, op straffe van een dwangsom.
5.2
Tegen de vermeerdering van de vordering heeft [geïntimeerde] zich niet verzet en ook het hof ziet geen grond om die wijziging niet toe te laten. Derhalve zal worden beslist op de vermeerderde vordering.

6.De motivering van de beslissing in hoger beroep

6.1
[geïntimeerde] heeft geen incidenteel hoger beroep ingesteld. Dat betekent dat voor zover zijn vorderingen door de kantonrechter zijn afgewezen, die afwijzing definitief is geworden. Dat betekent dat er in deze zaak vanuit moet worden gegaan dat [appellante] geen goederen en/of sieraden aan de nalatenschap heeft onttrokken. In hoger beroep staat daarmee (enkel) centraal de vraag of [geïntimeerde] dat wél heeft gedaan. De bezwaren (“grieven”) van [appellante] tegen het vonnis van de kantonrechter strekken ertoe dat het hof die vraag opnieuw en in volle omvang beoordeelt. Uit de stellingen van partijen volgt dat deze vraag de volgende aspecten kent:
a) heeft [geïntimeerde] op 3 mei 2018 uit de woning meegenomen de inboedelgoederen die staan vermeld op een door [appellante] overgelegde lijst. Die lijst is volgens haar op 3 mei 2018 in de woning door haar zoon [de zoon1] opgesteld om vast te leggen welke goederen naar de container werden overgebracht. Die lijst bestaat grotendeels uit verzamelvoorwerpen, zoals beeldjes die zich in (vitrine)kasten zouden hebben bevonden. Volgens [appellante] zijn de voorwerpen bij het opstellen van de lijst gelijktijdig gefotografeerd en heeft zij de foto’s die toen van die voorwerpen zijn gemaakt overgelegd;
b) heeft [geïntimeerde] de goederen die hij op 3 mei 2018 uit de woning heeft gehaald later weer teruggebracht naar de woning;
c) heeft [geïntimeerde] op 16 mei 2018 nog enkele andere inboedelgoederen uit de woning gehaald;
d) heeft [geïntimeerde] uit de woning sieraden weggenomen. Het gaat daarbij om sieraden die volgens [appellante] in doosjes van erflater hadden gezeten.
6.2
Niet in geschil is dat de voorwerpen waar het in deze procedure over gaat deel uitmaakten van de nalatenschap van erflater. Indien moet worden geconcludeerd dat [geïntimeerde] goederen en/of sieraden uit de woning heeft gehaald en heeft overgebracht naar een opbergbox waarvan alleen hij de sleutels had, en dat hij die voorwerpen later niet weer heeft teruggebracht naar de woning, is sprake geweest van het door [geïntimeerde] zoek maken dan wel verborgen houden van tot de gemeenschap behorende goederen als bedoeld in artikel 3:194 lid 2 BW. In dat geval heeft hij zijn aandeel in de betreffende voorwerpen verbeurd en dient hij die daarom aan [appellante] af te geven, dan wel moet hij aan [appellante] de waarde daarvan vergoeden als hij ze niet afgeeft. Dat laatste geldt ook als hij de voorwerpen niet meer kan afgeven, omdat hij ze niet meer in zijn bezit zou hebben. Daarbij geldt voor de waarde van de inboedelgoederen die [geïntimeerde] volgens [appellante] op 3 mei 2018 en op 16 mei 2018 uit de woning zou hebben gehaald, dat [appellante] die waarde aan de hand van foto’s van die voorwerpen heeft laten taxeren door de beëdigd taxateur [de taxateur] . In haar taxatierapport van 28 januari 2019 heeft de taxateur de voorwerpen per stuk getaxeerd en komt zij tot een gezamenlijke waarde van € 8.136,-. In dat taxatierapport zijn als de nummers 1 tot en 111 de goederen getaxeerd die op 3 mei 2018 uit de woning zouden zijn gehaald en als de nummers 112 tot en met 118 de goederen die [geïntimeerde] op 16 mei 2018 nog zou hebben meegenomen. [geïntimeerde] heeft die taxatie niet (voldoende gemotiveerd) betwist, zodat daar voor wat betreft de waarde van die goederen vanuit zal worden gegaan.
6.3
Het hof zal hieronder nader ingaan op de hiervoor in 6.1 genoemde aspecten a) tot en met d).
6.4
Over de aspecten sub a) en b)
6.4.1
[geïntimeerde] heeft bevestigd dat hij op 3 mei 2018 goederen uit de woning heeft gehaald -volgens zijn verklaring tijdens de mondelinge behandeling om ze veilig te stellen- maar betwist dat het de goederen betreffen die staan vermeld op de inventarislijst. Volgens hem kunnen die ook op een ander moment door iemand anders, bijvoorbeeld door [appellante] , zijn weggenomen. Hij heeft evenwel niet duidelijk gemaakt welke goederen hij op 3 mei 2018 dan wel heeft meegenomen uit de woning. Hij heeft verder nog wel gesuggereerd dat de op de inventarislijst vermelde goederen op een ander moment door iemand anders zijn weggenomen, maar die suggestie is niet op enigerlei wijze onderbouwd. Dat [geïntimeerde] niet heeft gezegd welke goederen hij op 3 mei 2018 wel uit de woning heeft gehaald klemt extra, omdat hij zelf heeft verklaard dat het wel de bedoeling was om een inventarislijst op te stellen, zoals dit volgens [appellante] dus ook is gebeurd. [appellante] heeft behalve de lijst en de bijbehorende foto’s ook een verklaring overgelegd van haar zoon [de zoon1] , waarin hij bevestigt dat hij samen met zijn vriendin [naam1] de lijst op 3 mei 2018 in de woning heeft opgesteld en dat hij van al de spullen op die lijst foto’s heeft gemaakt.
6.4.2
Voor het hof staat daarmee voorshands genoegzaam vast dat [geïntimeerde] op 3 mei 2018 de op de inventarislijst vermelde goederen heeft meegenomen en heeft onttrokken aan de nalatenschapsboedel. Volgens [geïntimeerde] heeft hij echter alle goederen die hij op 3 mei 2018 uit de woning heeft meegenomen en heeft opgeslagen in de opbergbox, later weer teruggebracht naar de woning. Hij wijst daarbij op de verklaring van de notaris in diens e-mailbericht van 9 juli 2018, waarin de notaris schrijft dat hij heeft geconstateerd dat goederen waarvan hij foto’s had ontvangen en waarvan [geïntimeerde] had gezegd dat hij die terug had gebracht, zich inderdaad weer in de woning bevinden. Dat ontzenuwt het hiervoor voorshands aangenomen bewijs echter niet. De notaris heeft in zijn e-mailbericht van 9 juli 2018 namelijk ook verklaard dat de goederen die op de “inventarislijst (opgemaakt op 2 mei 2018)” staan vermeld zich niet bevinden in de woning. In transcripties van overgelegde gesprekken tussen [geïntimeerde] en [appellante] verklaart [geïntimeerde] ook herhaaldelijk en op dwingende toon dat hij vindt dat de spullen die hij heeft opgeslagen in de box voor hem zijn. Kennelijk betreffen de foto’s waar de notaris over spreekt foto’s van andere goederen dan die welke op de lijst van 3 mei 2018 staan vermeld.
6.4.3
De stelling van [geïntimeerde] dat zijn zoon [de zoon2] erbij was op 3 mei 2018 en dat die er ook bij was toen [geïntimeerde] de spullen weer heeft teruggebracht naar de woning, en dat [de zoon2] hierover ook kan verklaren, biedt echter wel voldoende aanknopingspunten om [geïntimeerde] toe te laten tot het leveren van tegenbewijs tegen het voorshands aangenomen bewijs.
6.5
Over het aspect sub c)
6.5.1
Vast staat verder dat [geïntimeerde] op 16 mei 2018 opnieuw bij de woning van erflater aanwezig was met het doel om daaruit nog weer enkele spullen mee te nemen. Hij had daartoe zelfs een grotere opbergbox gehuurd.
6.5.2
Volgens [appellante] heeft [geïntimeerde] toen uit de woning inderdaad opnieuw goederen meegenomen; de goederen die in het taxatierapport staan vermeld als de nummers 112 tot en met 118.
6.5.3
[geïntimeerde] heeft betwist dat hij op 16 mei 2018 opnieuw goederen uit de woning heeft gehaald en heeft opgeslagen. Volgens [geïntimeerde] had hij op 16 mei 2018 wel de bedoeling om nog enkele goederen uit de woning mee te nemen, maar heeft hij dat niet gedaan, omdat de politie ter plaatse kwam en hem opdroeg om de betreffende goederen weer terug te zetten, aan welke opdracht hij naar zijn zeggen heeft voldaan. Ook hierbij was volgens hem zijn zoon [de zoon2] aanwezig. [geïntimeerde] heeft zijn verklaring dat hij op 16 mei 2018 geen goederen uit de woning heeft weggenomen door tussenkomst van de politie echter niet onderbouwd.
Daarmee acht het hof voorshands ook bewezen dat [geïntimeerde] op 16 mei 2018 nogmaals goederen uit de woning heeft weggehaald en heeft onttrokken aan de nalatenschap, waarbij het gaat om de goederen die in het taxatierapport worden vermeld als de nummers 112 tot en met 118. De stelling van [geïntimeerde] dat ook op 16 mei 2018 zijn zoon [de zoon2] aanwezig was en erover kan verklaren, biedt echter ook hier voldoende aanknopingspunten om [geïntimeerde] toe te laten tot het leveren van tegenbewijs tegen het voorshands geleverd geachte bewijs. Ook tot het leveren van dat tegenbewijs zal hij daarom worden toegelaten.
6.6
Over het aspect sub d)
6.6.1
Volgens [appellante] heeft [de zoon2] haar na het vonnis van 25 september 2019 verteld dat zijn vader uit de woning sieraden heeft weggenomen en dat hij die later heeft verkocht. Een transcriptie van het betreffende gesprek heeft zij overgelegd. [geïntimeerde] heeft betwist dat hij sieraden uit de woning heeft weggenomen.
6.6.2
Niet in geschil is dat ook sieraden tot de nalatenschapsboedel behoorden, maar dat die op een enkel sieraad na niet in de verdeling zijn betrokken, omdat zij daarin niet meer aanwezig waren. Uit de e-mail van de notaris van 9 juli 2018 leidt het hof af dat de sieraden die wel in de verdeling zijn betrokken, sieraden betreffen die [appellante] eerder zelf uit de woning had meegenomen, maar later heeft teruggebracht naar de notaris. De notaris schrijft namelijk:
“Bij mij is ingeleverd (…) diverse sieraden (volgens mevrouw met een waarde van ca. € 1.000, maar volgens meneer zouden er meer sieraden moeten zijn, in totaal met een waarde van ca. € 50.000)”.6.6.3 In deze situatie rust op [appellante] de bewijslast van haar stelling dat [geïntimeerde] na het overlijden van erflater uit de woning sieraden heeft weggenomen die niet in de verdeling zijn betrokken. Nu zij daar ook bewijs van heeft aangeboden, in het bijzonder door het als getuige laten horen van [de zoon2] , zal zij tot het bewijs daarvan worden toegelaten. Bij dat te leveren bewijs zal [appellante] ook bewijs kunnen leveren van de waarde van de volgens haar aan de nalatenschap onttrokken sieraden.
6.6.4
De vordering van [appellante] om [geïntimeerde] te veroordelen om aan haar alle bankafschriften van alle op zijn naam staande bankrekeningen ter beschikking te stellen over de periode vanaf het overlijden van erflater, is in dat kader echter niet toewijsbaar.
Volgens [appellante] wil zij via die bankafschriften inzage krijgen in contante stortingen die vanaf het overlijden van erflater op een rekening van [geïntimeerde] zijn gedaan, omdat dergelijke stortingen ondersteuning kunnen bieden aan de verklaring van [de zoon2] tegenover haar dat [geïntimeerde] contante opbrengsten uit de verkoop van sieraden uit de nalatenschap op zijn rekening heeft gestort. Een partij is in beginsel echter niet verplicht om zijn medewerking te verlenen aan het vergaren van bewijs tegen zichzelf. Wel kent de wet enkele bepalingen die een partij kunnen verplichten om aan de wederpartij bepaalde (afschriften van) bescheiden die hij in zijn bezit heeft te overhandigen (vgl. bijv. art. 843a Rv), maar [appellante] heeft zich voor haar vordering niet op een dergelijke bepaling beroepen en het hof ziet verder geen grond om [geïntimeerde] desondanks te verplichten om te voldoen aan de verstrekkende en veelomvattende vordering van [appellante] .
Slotsom
6.7
[geïntimeerde] zal worden toegelaten tot het leveren van tegenbewijs tegen de voorshands bewezen geachte stelling van [appellante] dat hij op 3 en 16 mei 2018 goederen uit de woning van erflater heeft weggehaald en vervolgens heeft onttrokken aan de nalatenschap, met een gezamenlijke waarde van € 8.136,- [appellante] zal worden toegelaten tot het bewijs van haar stelling dat [geïntimeerde] uit de woning sieraden heeft weggenomen en heeft onttrokken aan de verdeling. Daarbij zal zij ook bewijs kunnen leveren van de waarde van die sieraden.
6.8
In aansluiting op wat tijdens de mondelinge behandeling al ter sprake is gebracht, geeft het hof partijen in overweging om zich te beraden of zij het in deze zaak ook daadwerkelijk op (tegen)bewijslevering willen laten aankomen en of het, na kennisname van deze uitspraak, niet de voorkeur verdient om alsnog tot een vergelijk (oplossing in der minne) te komen. Duidelijk is geworden dat sprake is van ernstig gespannen familieverhoudingen en dat bewijslevering in deze zaak ook andere familieleden daarmee (nog) indringend(er) zal confronteren en belasten.
6.9
In afwachting van de uitkomsten van de hiervoor genoemde (tegen)bewijslevering wordt iedere verdere beslissing aangehouden.

7.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
laat [appellante] toe tot het onder 6.6.3 vermelde bewijs;
laat [geïntimeerde] toe tot het onder 6.4.2/6.4.3 en 6.5.3 vermelde tegenbewijs;
bepaalt dat, indien partijen dat bewijs respectievelijk tegenbewijs door middel van getuigen wensen te leveren, het verhoor van deze getuigen zal geschieden ten overstaan van het hierbij tot raadsheer-commissaris benoemde lid van het hof mr. O.E. Mulder, die daartoe zitting zal houden in het paleis van justitie aan het Wilhelminaplein 1 te Leeuwarden en wel op een nader door deze vast te stellen dag en tijdstip;
bepaalt dat partijen bij het getuigenverhoor aanwezig dienen te zijn opdat hen naar aanleiding van de getuigenverklaringen vragen kunnen worden gesteld;
bepaalt dat partijen het aantal voor te brengen getuigen alsmede de verhinderdagen van
beidepartijen, van hun advocaten en van de getuigen zal/zullen opgeven op de
roldatum 19 juli 2022, waarna dag en uur van het verhoor (ook indien voormelde opgave van een of meer van partijen ontbreekt) door de raadsheer-commissaris zullen worden vastgesteld;
bepaalt dat partijen overeenkomstig artikel 170 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering de namen en woonplaatsen van de getuigen tenminste een week voor het verhoor aan de wederpartij en de griffier van het hof dient op te geven;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. O.E. Mulder, K.M. Makkinga en P.S. Bakker en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 28 juni 2022.

Voetnoten

1.In eerste aanleg is telkens gesproken over 2 mei 2018 maar in hoger beroep is duidelijk geworden dat het om 3 mei 2018 gaat