In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 28 juni 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over een verzoek tot opheffing van bewind en mentorschap van verzoeker, geboren in 1968. De kantonrechter had eerder op 14 juli 2021 de verzoeken van verzoeker afgewezen, waarna hij in hoger beroep ging. Verzoeker stelde dat de noodzaak voor het bewind en mentorschap niet meer bestond en dat hij in staat was zijn eigen belangen te behartigen. Hij voerde aan dat het bewind en mentorschap zijn vrijheid belemmerden en dat zijn schulden waren toegenomen door fouten van de bewindvoerder.
Het hof oordeelde echter dat verzoeker onvoldoende redenen had aangevoerd voor de opheffing van het bewind en mentorschap. De gronden voor het instellen van het bewind en mentorschap waren nog steeds aanwezig, vooral gezien verzoekers niet-aangeboren hersenletsel als gevolg van een herseninfarct in 2017. Het hof erkende dat verzoeker het bewind als een belemmering ervoer, maar dit was op zichzelf geen reden voor opheffing. Bovendien waren de schulden in de afgelopen periode afgenomen, wat in tegenspraak was met verzoekers stellingen.
Wat betreft het verzoek tot ontslag van de bewindvoerder en mentor, oordeelde het hof dat er geen gewichtige redenen waren om dit verzoek toe te wijzen. De bewindvoerder had weliswaar een fout gemaakt door bijzondere bijstand aan te vragen, maar dit was een standaardprocedure en had geen schade veroorzaakt. Het hof besloot uiteindelijk de beschikking van de kantonrechter te bekrachtigen, waarmee de verzoeken van verzoeker werden afgewezen.