ECLI:NL:GHARL:2022:5251

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
21 juni 2022
Publicatiedatum
22 juni 2022
Zaaknummer
21/00503
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en informatiebeschikking

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland, die op 12 maart 2021 de aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2012 heeft gehandhaafd. De belanghebbende, die 100% aandeelhouder is van [naam4] B.V., heeft bezwaar gemaakt tegen de aanslag die was opgelegd op basis van een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 14.305. De inspecteur van de Belastingdienst heeft de aanslag en de beschikking belastingrente gehandhaafd, waarna belanghebbende in beroep ging. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, wat leidde tot het hoger beroep bij het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.

Tijdens de zitting op 10 mei 2022 heeft belanghebbende, bijgestaan door zijn partner, zijn standpunt toegelicht. De inspecteur heeft geen verweerschrift ingediend, maar heeft later gereageerd. Het geschil draait om de vraag of de inspecteur het in de aangifte opgenomen negatieve resultaat uit het ter beschikking stellen van vermogensbestanddelen van € 130.783 had moeten accepteren. Belanghebbende stelt dat hij een vordering op [naam4] had, die als niet-onzakelijke lening moet worden aangemerkt, terwijl de inspecteur dit ontkent.

Het Hof oordeelt dat belanghebbende niet overtuigend heeft aangetoond dat hij in 2012 een vordering van € 130.783 had en dat de inspecteur de aanslag op een redelijke schatting heeft gebaseerd. Het beroep op het vertrouwensbeginsel faalt, omdat de inspecteur niet op een consistente wijze heeft gehandeld. Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond. De proceskosten worden niet toegewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
nummer 21/00503
uitspraakdatum: 21 juni 2022
Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende]te
[woonplaats](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 12 maart 2021, nummer LEE 20/1012, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst/Kantoor Groningen(hierna: de Inspecteur).

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1
Aan belanghebbende is voor het jaar 2012 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 14.305. Aan belastingrente is daarbij een bedrag berekend van € 195.
1.2
Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar de bestreden aanslag en beschikking belastingrente gehandhaafd.
1.3
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Noord-Nederland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 12 maart 2021 ongegrond verklaard.
1.4
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft geen verweerschrift ingediend, maar eerst op 15 april 2022 bij nader stuk op het hoger beroep gereageerd.
1.5
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 mei 2022 te Leeuwarden. Daarbij zijn verschenen en gehoord belanghebbende, bijgestaan door zijn partner [naam1] , alsmede [naam2] namens de Inspecteur, bijgestaan door [naam3] .
1.6
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Feiten

2.1
Belanghebbende is 100% aandeelhouder van [naam4] B.V. (hierna: [naam4] ). [naam4] is opgericht op 30 mei 2007 en houdt 100% van de aandelen in [naam5] B.V. De geconsolideerde bedrijfsactiviteiten van [naam4] bestonden voornamelijk uit het exploiteren van een natuursteenbedrijf. [naam4] verrichtte voornamelijk beheeractiviteiten en hield zich bezig met financiering en verhuur van het toenmalige bedrijfspand. In 2007 startte de ontwikkeling van het nieuwbouwplan voor het bedrijfspand van [naam4] in [plaats1] .
2.2
Op 1 juli 2008 zijn belanghebbende en [naam4] een rekening-courantovereenkomst overeengekomen. Daarin is een rentevergoeding van 4 procent per jaar over het gemiddelde van de rekening-courant overeengekomen.
2.3
Volgens de jaarstukken van [naam4] was het verloop van de rekening-courant als volgt:
Jaar 1 januari 31 december
2008 € 43.751 € 85
2009 € 85 € 104.648
2010 € 104.648 € 102.102
2011 € 0 € 43.109
2012 € 0 € 43.109
2.4
Volgens de aangiften in de IB/PVV van belanghebbende, vermeld onder de balansgegevens met betrekking tot het ter beschikking stellen van vermogensbestanddelen, was het verloop van de rekening-courant als volgt:
Jaar 1 januari 31 december
2008 € 43.751 € 0
2009 € 85 € 104.648
2010 € 104.648 € 102.102
2011 € 102.102 € 115.089
2012 € 115.090 € 0
2.5
Belanghebbende heeft in zijn aangifte IB/PVV 2012 een bedrag van € 130.783 opgenomen als negatief resultaat uit het ter beschikking stellen van vermogensbestanddelen. Na correctie uit hoofde van de terbeschikkingstellingsvrijstelling van artikel 3.99b van de Wet IB 2001 heeft dit geresulteerd in een aangegeven belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden van negatief € 115.090.
2.6
Bij het opleggen van de aanslag IB/PVV 2012 is de Inspecteur afgeweken van de aangifte en heeft hij de afwaardering van de vordering in rekening-courant niet geaccepteerd en het resultaat uit het ter beschikking stellen van vermogensbestanddelen vastgesteld op nihil.
2.7
Belanghebbende heeft met dagtekening 11 juni 2015 bezwaar gemaakt tegen de aanslag.
2.8
De Inspecteur heeft in het kader van het behandelen van het bezwaarschrift op 1 april, 3 mei, 26 mei en 3 juni 2016 aan belanghebbende gevraagd om inlichtingen en/of (de inhoud van) gegevensdragers die de stand van de rekening-courant onderbouwen, omdat dit zijns inziens van belang kan zijn voor de belastingheffing. Belanghebbende heeft de gevraagde informatie niet verstrekt.
2.9
De Inspecteur heeft op grond van artikel 52a, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) met dagtekening 9 juni 2016 een informatiebeschikking genomen. Daarin is onder meer het volgende vermeld:

In verband met het behandelen van uw bezwaarschrift tegen de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2012 heb ik u op 1 april, 3 mei, 26 mei en 1 juni 2016 gevraagd om inlichtingen en/of (de inhoud van) gegevensdragers die van belang kunnen zijn voor uw belastingheffing. (…) Om voor het jaar 2012 te kunnen bepalen wat de hoogte van de R/C is, wil ik graag weten hoe de R/C in 2009 tot stand is gekomen. (…) Het gaat om de volgende vragen en verzoeken:
- De bankafschriften waaruit blijkt dat u het geld heeft overgemaakt aan uw BV.
- De bankafschriften van de BV waaruit blijkt dat het geld is ontvangen, plus de bijbehorende grootboekrekening.
- Een kopie van de accountantsrapporten 2008 en 2009 van [naam4] BV.
2.1
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de hiervoor – onder 2.9 – genoemde informatiebeschikking. In de uitspraak op bezwaar van 5 januari 2017 heeft de Inspecteur onder meer het volgende geschreven:

Ik kom gedeeltelijk aan uw bezwaar tegemoet. Voor zover de informatiebeschikking ziet op de bankafschriften van de BV en de daarbij behorende grootboekrekeningen en op een kopie van de accountantsrapporten 2008 en 2009 van [naam4] BV wordt de informatiebeschikking vernietigd. Ik wijs uw bezwaar af voor zover de informatiebeschikking betrekking heeft op het verzoek om de bankafschriften over te leggen “waaruit blijkt dat u het geld heeft overgemaakt aan uw BV”. De informatiebeschikking blijft voor dit verzoek ex artikel 47 Algemene wet inzake rijksbelastingen in stand.
2.11
Belanghebbende is tegen de hiervoor – onder 2.10 – genoemde uitspraak op bezwaar van 5 januari 2017 in beroep gekomen bij de Rechtbank. De Rechtbank heeft bij uitspraak van 24 april 2018 de informatiebeschikking, zoals deze luidt na de uitspraak op bezwaar, in stand gelaten en belanghebbende een termijn gesteld om alsnog de gevraagde informatie te verstrekken.
2.12
Belanghebbende heeft na de uitspraak van de Rechtbank bij e-mailbericht van 3 juni 2018 een tweetal bankafschriften van [naam4] aan de Inspecteur gezonden, waarop betalingen in het jaar 2012 van [naam4] aan belanghebbende van in totaal ongeveer € 4.000 zijn opgenomen. Van andere jaren zijn geen betalingsgegevens verstrekt.
2.13
Belanghebbende heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Rechtbank van 24 april 2018. Bij uitspraak van 12 maart 2019 heeft dit Hof het hoger beroep van belanghebbende ongegrond verklaard en de uitspraak van de Rechtbank bevestigd. Het Hof heeft in zijn uitspraak onder meer overwogen dat:

4.5. Belanghebbendes stelling dat de informatiebeschikking onduidelijk is, is onjuist. Uit de informatiebeschikking, voor zover na de uitspraak op bezwaar in stand gebleven, blijkt voldoende duidelijk dat zij betrekking heeft op alle bankafschriften van belanghebbende waarin zijn betalingen aan [naam4] over de jaren 2009 tot en met 2012 zijn opgenomen. Dat de rekening-courantvordering mogelijk ook gedeeltelijk door andere oorzaken (bijvoorbeeld bijschrijving van rente) is toegenomen, doet aan de duidelijkheid van het verzoek van de Inspecteur niet af.
2.14
Het Hof heeft belanghebbende een termijn van zes weken, gerekend vanaf de dag na die waarop de uitspraak van het Hof onherroepelijk is geworden, om alsnog de gevraagde bankafschriften te verstrekken. Er is geen cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Hof. Dit betekent dat deze uitspraak zes weken nadat deze is gedaan onherroepelijk vast is komen te staan.
2.15
Belanghebbende heeft na de uitspraak van het Hof bij e-mailbericht van 31 januari 2020 aan de Inspecteur bankafschriften van een bankrekening op naam van [naam4] voor het jaar 2011 gestuurd. Bankafschriften van belanghebbende over de jaren 2009, 2010 en 2012 heeft belanghebbende niet overgelegd.

3.Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1
In geschil is of de Inspecteur bij het vaststellen van de aanslag IB/PVV voor het jaar 2012 het in de aangifte opgenomen bedrag van € 130.783 als negatief resultaat uit het ter beschikking stellen van vermogensbestanddelen (hierna: tbs) in aanmerking had moeten nemen. Het geschil spitst zich toe op de vraag of belanghebbende in 2012 een vordering op [naam4] had voor een bedrag van nominaal € 130.783 en zo ja, of dit een niet-onzakelijke lening is, als gevolg waarvan de afwaardering van die vordering in 2012 ten laste van het tbs-resultaat kan worden gebracht.
3.2
Belanghebbende beantwoordt deze vragen bevestigend en concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de bestreden aanslag en dienovereenkomstige vermindering van de bestreden beschikking belastingrente. Ten aanzien van de hoogte van de vordering in 2012 doet belanghebbende voorts een beroep op het vertrouwensbeginsel.
3.3
De Inspecteur beantwoordt de hiervoor – onder 3.1 – vermelde vragen ontkennend en concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
3.4
Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken.

4.Beoordeling van het geschil

4.1
Zoals hiervoor – onder 2.9 – is vastgesteld, heeft de Inspecteur met dagtekening 9 juni 2016 een informatiebeschikking genomen, welke thans onherroepelijk vaststaat.
4.2
Op grond van het bepaalde in artikel 27e, eerste lid, gelezen in verbinding met artikel 27h, tweede lid, van de AWR verklaart het Hof, indien – voor zover hier van belang – sprake is van een onherroepelijk geworden informatiebeschikking als bedoeld in artikel 52a, eerste lid, het hoger beroep ongegrond, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is.
4.3
Een redelijke wetsuitleg brengt evenwel met zich dat de omkering van de bewijslast achterwege blijft indien binnen de gestelde termijn alsnog aan het verzoek om informatie wordt voldaan (vgl. HR 10 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:130). Vaststaat dat belanghebbende niet binnen de door het Hof gestelde termijn van zes weken gerekend vanaf de dag na die waarop de uitspraak van het Hof onherroepelijk is geworden, alsnog alle gevraagde gegevens heeft verstrekt. Belanghebbende heeft met name niet al zijn bankafschriften overgelegd waarin zijn betalingen aan [naam4] over de jaren 2009 tot en met 2012 zijn opgenomen. Gesteld noch gebleken is dat het niet verstrekken van de gevraagde bankafschriften belanghebbende niet kan worden verweten.
4.4
Naar het oordeel van het Hof, rechtvaardigt het niet voldoen aan in de informatiebeschikking gevraagde gegevens de conclusie dat de uitspraak op bezwaar in stand blijft, tenzij belanghebbende overtuigend aantoont dat en in hoeverre deze onjuist is. Het Hof overweegt in dit verband dat de niet verstrekte gegevens als hiervoor bedoeld van belang zijn voor het onderhavige geschilpunt (of het onder 3.1 genoemde negatieve resultaat uit tbs in aanmerking kan worden genomen) en dat het niet verstrekken daarvan van voldoende gewicht is om de sanctie van artikel 27e, eerste lid, van de AWR te kunnen rechtvaardigen.
4.5
Belanghebbende heeft – kort gezegd – gesteld dat hij in het onderhavige jaar een vordering in rekening-courant van € 130.783 had op [naam4] , welke vordering moet worden afgewaardeerd wegens oninbaarheid. Met hetgeen belanghebbende in eerste aanleg en in hoger beroep heeft overgelegd dan wel verklaard, heeft hij, naar het oordeel van het Hof, niet overtuigend aangetoond dat hij in het onderhavige jaar een vordering in rekening-courant van € 130.783 op [naam4] had, noch dat een zodanige vordering van deze omvang als niet onzakelijke lening ten laste van zijn resultaat uit overige werkzaamheid kan worden afgewaardeerd.
4.6
Belanghebbendes beroep op het vertrouwensbeginsel, wat daar verder ook van zij, faalt reeds omdat de beweerdelijke uitlatingen namens de Inspecteur niet zien op het zakelijke karakter van de hiervoor bedoelde vordering. Voor zover belanghebbendes beroep op het vertrouwensbeginsel is gegrond op de aanslagen IB/PVV in andere jaren, dan wel op de aanslagen in de vennootschapsbelasting ten name van [naam4] , overweegt het Hof dat ook in zoverre het beroep op het vertrouwensbeginsel niet kan worden gehonoreerd, omdat belanghebbende geen omstandigheden heeft gesteld die bij hem de indruk hebben kunnen wekken dat een door de Inspecteur gedurende een aantal jaren betreffende dezelfde aangelegenheid gevolgde gedragslijn berust op een bewuste standpuntbepaling, zoals de vaststelling van een aanslag in overeenstemming met een aangifte waarin belanghebbende de voor die aanslag van belang zijnde aangelegenheid uitdrukkelijk en gemotiveerd aan de orde had gesteld.
4.7
Omkering en verzwaring van de bewijslast houdt niet in dat de inspecteur de aangebrachte correcties naar willekeur mag vaststellen. De aanslag dient te berusten op een redelijke schatting (vgl. HR 29 september 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC5466). Nu de Inspecteur de aanslag heeft opgelegd overeenkomstig de aangifte, behoudens de aangebrachte correctie van het hiervoor bedoelde negatieve resultaat uit overige werkzaamheid, berust de aanslag, naar het oordeel van het Hof, op een redelijke schatting.
4.8
In hoger beroep heeft belanghebbende voorts, naar het Hof begrijpt subsidiair, gesteld dat het genoemde bedrag van € 130.783 in mindering kan worden gebracht op het inkomen uit aanmerkelijk belang. Het Hof stelt vast dat belanghebbende die stelling evenwel niet nader onderbouwt, laat staan de juistheid van die stelling overtuigend aantoont.
4.9
Het gelijk is derhalve aan de zijde van de Inspecteur.
4.1
Het hoger beroep ziet ook op de belastingrente. Belanghebbende heeft evenwel geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte belastingrente aangevoerd. Het hoger beroep is derhalve ook in zoverre ongegrond.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5.Proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P. van der Wal, voorzitter, mr. G.B.A. Brummer en mr. T. Tanghe, in tegenwoordigheid van mr. H. de Jong als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 21 juni 2022
De griffier is verhinderdDe voorzitter,
deze uitspraak te ondertekenen.
(P. van der Wal)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 22 juni 2022
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.