ECLI:NL:GHARL:2022:5241

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
21 juni 2022
Publicatiedatum
21 juni 2022
Zaaknummer
200.306.141/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Nakoming van een schuldigerkenning en de echtheid van handtekeningen in een civiele procedure

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen een uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland, waarin hij is veroordeeld tot betaling van een schuld aan zijn moeder, [geïntimeerde]. De moeder stelt dat [appellant] op 19 december 2002 een schuldbekentenis heeft ondertekend, waarin hij een bedrag van € 90.756,05 erkent. [appellant] betwist deze schuld en stelt dat hij de overeenkomst niet heeft ondertekend. De rechtbank heeft in een tussenvonnis [appellant] de gelegenheid gegeven tegenbewijs te leveren, maar heeft uiteindelijk geoordeeld dat hij niet is geslaagd in zijn bewijsvoering. In hoger beroep heeft [appellant] twaalf grieven ingediend, maar het hof heeft deze grieven verworpen en de uitspraak van de rechtbank bekrachtigd. Het hof oordeelt dat de handtekening van [appellant] onder de schuldbekentenis als een gerechtelijke erkentenis kan worden aangemerkt en dat er geen grond is voor herroeping van deze erkenning. De moeder heeft voldoende bewijs geleverd dat de akte authentiek is en dat [appellant] de schuld erkent. Het hof compenseert de proceskosten in hoger beroep, zodat iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.306.141/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland locatie Assen 131647)
arrest van 21 juni 2022
in de zaak van
[appellant],
wonend in [woonplaats1] ,
appellant,
bij de rechtbank: gedaagde,
hierna:
[appellant],
advocaat: mr. P.H.J. Nij Bijvank,
tegen
[geïntimeerde],
die woont in [woonplaats1] ,
geïntimeerde,
bij de rechtbank: eiseres,
hierna:
moeder,
advocaat: mr. K.J. Kanning.

1.Het verdere verloop van de procedure in hoger beroep

1.1
Bij tussenarrest van 26 april 2022 is een mondelinge behandeling bepaald. Van die mondelinge behandeling op 18 mei 2022 is proces-verbaal opgemaakt.
1.2
Vervolgens hebben partijen arrest gevraagd op het dossier dat voor de mondelinge behandeling is overgelegd, aangevuld met het proces-verbaal. Het hof heeft bepaald dat uitspraak zal worden gedaan op 2 augustus 2022 of zoveel eerder als mogelijk is.
1.3
[appellant] heeft nog opmerkingen naar aanleiding van het proces-verbaal toegezonden. Indien en voor zover dat voor de beoordeling van belang is, komt het hof daar in zijn arrest op terug.

2.Waar gaat deze procedure over?

2.1
Moeder, geboren in 1930, wil dat haar zoon [appellant] de schuld afbetaalt waarvoor hij volgens haar op 19 december 2002 een door notaris Hoorn opgestelde schuldbekentenis heeft getekend. Het gaat om een door haar opgeëiste hoofdsom van € 90.756,05. Voor een iets hoger bedrag (van € 92.500,-) zijn moeder en de inmiddels overleden vader van [appellant] een renteloze hypotheek aangegaan waarmee zij in 2002 de aankoop van een woning aan [adres1] 44 in [woonplaats1] hebben gefinancierd. Ook is volgens moeder overeengekomen dat [appellant] de netto hypotheekrente zal voldoen.
2.2
[appellant] betwist dat hij zijn moeder geld verschuldigd is. Hij heeft wel toegezegd dat hij de rente over de hypotheek zal betalen zolang zijn moeder in het huis aan [adres1] 44 woont, hoewel hij daartoe niet verplicht was. Aan die toezegging zal hij zich houden, stelt [appellant] .
2.3
In een tussenvonnis heeft de rechtbank [appellant] gelegenheid gegeven tegenbewijs te leveren tegen de inhoud van de ondertekende schriftelijke schuldbekentenis. Ook mocht [appellant] bewijzen dat hij voorafgaand aan het ondertekenen verkeerd is voorgelicht en zich daarom op dwaling mag beroepen. Daarin is [appellant] volgens het eindvonnis van de rechtbank niet geslaagd. Na het tussenvonnis heeft [appellant] als nieuw verweer aangevoerd dat hij de overeenkomst van 19 december 2002 niet heeft ondertekend. De rechtbank heeft dit verworpen omdat [appellant] eerder in de procedure heeft erkend dat het zijn handtekening is die onder de overeenkomst staat die zijn moeder had overgelegd. Moeder is in het gelijk gesteld en [appellant] is veroordeeld tot betaling van de hoofdsom en de afgesproken rente. De ook door moeder gevorderde buitengerechtelijke kosten zijn afgewezen en de proceskosten zijn op grond van de familieverhouding gecompenseerd.
2.4
[appellant] vindt dat hij ten onrechte is veroordeeld is. Hij vraagt het hof de uitspraak van de rechtbank te vernietigen en alsnog de vorderingen van moeder af te wijzen, met veroordeling van moeder in de kosten van de procedure bij de rechtbank en het hof. Daarvoor heeft hij twaalf bezwaren (‘grieven’) tegen het tussenvonnis en het eindvonnis van de rechtbank aangevoerd.

3.Het oordeel van het hof

3.1
Het hof verwerpt de bezwaren van [appellant] en zal het oordeel van de rechtbank bekrachtigen. Dit oordeel zal het hof hierna motiveren, nadat eerst de feiten zijn vastgesteld.
de feiten
3.2
[appellant] , geboren in 1969, heeft tot midden 1995 samen met zijn ouders gewoond in de ouderlijke woning aan [adres1] 47a in [woonplaats1] . In 1995 hebben de ouders dat huis, waarop geen hypotheek rustte, verkocht en met de opbrengst en hun spaargeld is een boerderij in [woonplaats1] aangeschaft, gelegen aan [adres2] 90. De boerderij is bij levering op naam gesteld van [appellant] en de ouders zijn daar met [appellant] gaan wonen. Afgesproken is dat de ouders zo lang zij wilden in de boerderij konden wonen.
3.3
In een door notaris Hoorn opgestelde akte van schuldbekentenis, gedateerd 1 juni 1995, staat dat [appellant] als schuldenaar van zijn ouders als schuldeisers een bedrag heeft geleend van f. 200.000,- tegen een rente van 6% per jaar. Partijen zijn het erover eens dat [appellant] deze schuld aan het eind van het jaar 2000 geheel heeft afgelost.
3.4
In dat jaar heeft [appellant] een partner gekregen die bij hem introk. Tussen de bewoners zijn spanningen ontstaan over het gebruik van de ruimtes. [appellant] heeft, gelet op de toenemende spanningen, geen andere uitweg gezien dan het te koop zetten van de boerderij (voor een bedrag van € 678.500,-) en zijn ouders gevraagd te vertrekken. Dat hebben de ouders gedaan, maar uiteindelijk heeft [appellant] de boerderij niet verkocht.
3.5
De ouders hebben in 2002 een andere koopwoning gevonden, in dezelfde straat als waar zij eerst woonden maar nu op nummer 44. Omdat zij daarvoor onvoldoende geld hadden moesten zij een hypotheek afsluiten. In een brief van 12 november 2002 verstrekte de Rabobank Hoogeveen aan [appellant] een ‘overzicht van de financiering van uw ouders, waarvoor u de lasten zult’ betalen. Op dat overzicht staat een hoofdsom van € 92.500,- en een maandelijkse netto rente van € 352,30. De bank verzocht [appellant] die netto rente maandelijks te storten op de rekening van zijn ouders en deelde mee zelf maandelijks de bruto lasten bij de ouders te incasseren.
3.6
Moeder heeft bij de dagvaarding een kopie overgelegd van een overeenkomst die in 2002 is opgesteld door notaris Hoorn. Daarin staat dat [appellant] in verband met de ontruiming van de boerderij aan de [adres2] door zijn ouders aan hen een bedrag van € 90.756,05 (zijnde f. 200.000,-) dient te betalen waarmee zijn ouders de aankoop van hun nieuwe huis gedeeltelijk zouden kunnen betalen, maar dat [appellant] dat bedrag nog niet kan voldoen en de ouders daarom een lening bij de Rabobank zijn aangegaan. Daaronder staat dat de ondergetekenden zijn overeengekomen dat [appellant] aan zijn ouders een bedrag van
€ 90.756,05 schuldig erkent en dat hij over deze geldlening (of het restant daarvan) een rente zal voldoen, die gelijk is aan de aan de Rabobank verschuldigde rente, verminderd met het belastingvoordeel van de ouders. De geldlening is te allen tijde opeisbaar en aflosbaar.
Onder ‘getekend op 19 december 2002’ staan drie handtekeningen, waaronder die van vader en moeder.
3.7
In 2017 is vader overleden. Ingevolge zijn testament heeft moeder alle goederen uit de nalatenschap verkregen en hebben de overige erfgenamen, onder wie [appellant] , een niet opeisbare vordering op moeder verkregen.
3.8
[appellant] is in de loop van 2015 gestopt met betaling van de rente. In augustus 2019 heeft moeder schriftelijk betaling van het achterstallige bedrag vóór 1 september 2019 geëist. Als [appellant] dat niet doet, zal zij de schuld opeisen waarmee zij de hypotheek kan aflossen. [appellant] heeft mondeling beloofd rente te gaan betalen. Op het mondelinge verzoek van moeder om ook te gaan aflossen op de schuld heeft [appellant] afwijzend gereageerd. De door moeder ingeschakelde advocaat heeft in een brief van 1 oktober 2019 de hoofdsom opgeëist en volledige betaling dan wel een aflossingsvoorstel van minimaal € 5.000,- per maand verlangd uiterlijk op 1 november 2019, waarbij [appellant] op voorhand in gebreke is gesteld.
3.9
Namens [appellant] is in een brief van 7 oktober 2019 aangevoerd dat hij in 2002 niet opnieuw een bedrag van f. 200.000,- aan zijn ouders schuldig wilde erkennen. Hij heeft na het vrijwillige vertrek van zijn ouders uit de boerderij onverplicht, als tegemoetkoming aan zijn ouders, toegezegd de rente te betalen over hun lening bij de bank en hij heeft vertrouwd op de uitleg die de notaris gaf voorafgaand aan het ondertekenen van de akte waarop moeder zich beroept. Als hij desondanks wel getekend heeft voor een nieuwe schuld van f. 200.000,- dan roept hij de vernietiging van de overeenkomst in wegens dwaling. Verder heeft hij voldaan aan de eis die moeder in haar briefje van augustus 2019 stelde, zodat zij alleen al daarom geen schuld kon opeisen.
3.1
In de door [appellant] genomen conclusie van antwoord staat dat [appellant] en zijn ouders op 19 december 2002 bij de notaris een document hebben ondertekend, waarop moeder haar vordering baseert. En in de namens [appellant] indiende aantekeningen voor de comparitie bij de rechtbank staat dat de handtekening onder dit document niet wordt betwist.
3.11
Op verzoek van [appellant] en met instemming van moeder heeft de opvolger van inmiddels oud-notaris Hoorn kopieën beschikbaar gesteld van de inhoud van het dossier betreffende de akte van 19 december 2002, waaronder een kopie van de originele ondertekende akte van die datum in het dossier en een kopie van een eerder, niet ondertekend concept uit november 2002.
de grieven van [appellant]
3.12
Omdat het hof hiervoor zelf de feiten heeft vastgesteld, kan het bezwaar van [appellant] tegen de feitenvaststelling door de rechtbank (
grief 1) onbesproken blijven.
3.13
Met de
grieven 2, 4 en 6 tot en met 10betoogt [appellant] dat hij geen overeenkomst heeft ondertekend met de inhoud als de door moeder overgelegde overeenkomst van 19 december 2002. Van een gerechtelijke erkentenis dat zijn handtekening eronder staat, is geen sprake en als dat wel zo is, heeft [appellant] die erkentenis herroepen. Dat heeft de rechtbank ten onrechte niet aangenomen. Omdat het niet zijn handtekening is, is hij ten onrechte belast met tegenbewijs tegen de akte en ook is hij ten onrechte niet geslaagd geacht in dat tegenbewijs, aldus [appellant] .
3.14
Het hof verwerpt deze grieven. De onder 3.10 weergegeven feiten rechtvaardigen ten volle de kwalificatie ‘gerechtelijke erkentenis’ van de echtheid van de handtekening van [appellant] onder de overgelegde akte van 19 december 2002. Met de bedoelde passages in de twee processtukken heeft [appellant] uitdrukkelijk en ondubbelzinnig erkend dat hij deze overeenkomst heeft ondertekend. En ook het hof vindt dat niet aannemelijk is gemaakt dat er grond is voor herroeping van die erkentenis. Bij dit alles komt nog dat van de originele, ondertekende, akte uit het notariële archief van de oud-notaris in wiens aanwezigheid de akte is ondertekend door zijn ambtsopvolger een kopie is verstrekt met dezelfde inhoud als het door moeder overgelegde exemplaar. Dat maakt dat er geen reden is voor de veronderstelling van [appellant] dat hij in werkelijkheid een handtekening heeft gezet onder een akte met een andere inhoud, welke handtekening dan vervolgens met frauduleus knip- en plakwerk is gekopieerd naar de akte waarop moeder een beroep doet en het exemplaar dat zich in het notariële archief bevindt. Voor zover [appellant] in verband met die suggestie zijn ex-zwager en twee zusters als getuigen wenst te laten horen, is dat bewijsaanbod niet ter zake dienend omdat daarmee de echtheid van de akte in het notariële archief niet wordt ondermijnd.
3.15
[appellant] is dus terecht belast met tegenbewijs tegen de inhoud van de akte. In hoger beroep heeft [appellant] opnieuw een bewijsaanbod gedaan, maar voor wat betreft de totstandkoming van de bij de notaris ondertekende akte heeft hij slechts aangeboden dezelfde getuigen te horen die al in eerste aanleg zijn gehoord, zonder aan te geven wat zij meer of anders kunnen verklaren dan zij al hebben gedaan. Daarmee is dat bewijsaanbod onvoldoende specifiek en ter zake dienend.
Het hof deelt het oordeel van de rechtbank over het door [appellant] bijgebrachte bewijs. [appellant] is niet geslaagd in het tegenbewijs, nu alleen hijzelf heeft verklaard dat de overeenkomst die hij en zijn ouders sloten een andere inhoud had dan de akte verwoordt. Dat is onvoldoende. Zeker omdat moeder als getuige juist heeft verklaard dat de akte overeenstemt met de bedoeling van partijen.
3.16
De grieven 2, 4 en 6 tot en met 10 falen.
3.17
Met
grief 5betoogt [appellant] dat de rechtbank ten onrechte zijn beroep op misbruik van omstandigheden en dwaling heeft afgewezen. Hij heeft als gevolg van dyslexie moeite met lezen, zeker van ingewikkelde en juridische stukken. In de conclusie van antwoord heeft [appellant] aangevoerd dat hij de concept-akte niet tevoren had ontvangen en dat de notaris de inhoud van de akte heeft voorgelezen. Hij wilde niet tekenen voor een schuld van
€ 90.756,05 maar toen de notaris duidelijk maakte dat het alleen ging om de afspraak dat hij de rente over de hypothecaire lening zou betalen, heeft hij getekend. Als getuige heeft [appellant] verklaard dat hij niet meer weet wat de notaris precies uitlegde voordat hij tekende,
“maar in ieder geval niet dat ik nog zoveel geld verschuldigd was. Anders had ik niet getekend.”
Hiermee heeft [appellant] onvoldoende gesteld en onderbouwd dat hij een onjuiste voorstelling van zaken had als gevolg van een inlichting van zijn wederpartij, zoals artikel 6:228 lid 1 aanhef en onder a BW eist, of dat een van de andere gronden voor dwaling aanwezig is. Voor misbruik van omstandigheden heeft hij niets anders gesteld dan dat hij druk heeft ervaren en zijn moeder niet wilde teleurstellen. Dat is onvoldoende. En daar tegenover staat ook de getuigenverklaring van moeder:
“De notaris las het stuk voor en [appellant] gaf toen aan dat hij bang was dat hij nog rente over de lening voor onze nieuwe woning moest betalen wanneer mijn man en ik er niet meer zouden zijn zolang de woning nog niet verkocht was. De notaris legde toen uit dat de woning snel genoeg verkocht zou worden en dat het dus geen probleem zou zijn. (…) Toen de notaris het stuk had voorgelezen, is er verder niet over gepraat dan over die rente nadat wij er niet meer zouden zijn, waar ik net over verklaarde. Er zijn geen vragen gesteld en we hebben alle drie getekend.”
Al met al heeft [appellant] zijn beroep op een wilsgebrek onvoldoende onderbouwd. Grief 5 faalt.
3.18
Met
grief 3betoogt [appellant] dat de rechtbank ten onrechte zijn beroep heeft afgewezen op:
a. a) vernietiging van de schenking;
b) ongerechtvaardigde verrijking en
c) de niet opeisbaarheid van de lening.
Deze stellingen gaan niet op en dat zal het hof hieronder uitleggen.
3.19
Volgens [appellant] is de schuldigerkenning in de akte ten onrechte aangemerkt als een lening en niet als een schenking van hem aan zijn ouders. Er was immers geen tegenprestatie. Die schenking is vervolgens door zijn echtgenote op de voet van artikel 1:88 BW vernietigd.
Moeder heeft echter gewezen op de noodzakelijk geworden ontruiming van de indertijd met hun geld gefinancierde boerderij, waartegenover zij het recht hadden daar levenslang te wonen. De schuldigerkenning was de tegenprestatie voor hun investering, ook in verbeteringen na de aankoop van de boerderij, en dus geen schenking.
Het hof constateert dat van dit verband ook blijkt uit de bewoordingen van de akte. De rechtbank heeft terecht het beroep op een (vernietigde) schenking afgewezen.
Om dezelfde reden is ook geen sprake van een
ongerechtvaardigdeverrijking van de ouders van [appellant] .
3.2
Zijn stelling dat de hoofdsom niet opeisbaar is, baseert [appellant] op de mededeling van zijn moeder in haar onder 3.8 vermelde briefje uit augustus 2019. Hij heeft toen immers aan de voorwaarde voldaan om de achterstallige rente te betalen. Daarmee miskent [appellant] echter dat zijn moeder niet heeft toegezegd dat zij voor de toekomst afstand deed van het recht ooit de hoofdsom op te eisen, die volgens de akte te allen tijde opgeëist kon worden. In zijn memorie van grieven heeft [appellant] nog aangeboden zijn echtgenote te horen als getuige. Zij zou kunnen verklaren dat moeder ook aan haar heeft bevestigd dat zij geen aflossing verlangde van het bedrag in de overeenkomst van 19 december 2002. Dat aanbod is onvoldoende specifiek, want met de onderhavige procedure en de daaraan voorafgaande brief van haar advocaat van 1 oktober 2019 heeft moeder overduidelijk laten weten dat zij wel aflossing eist. [appellant] heeft geen feiten of omstandigheden gesteld waaruit kan volgen dat moeder dat recht niet (meer) had. Grief 3 is daarom ten onrechte voorgesteld.
3.21
De
grieven 11 en 12zien op de toewijzing van de vordering. Volgens [appellant] is met de toewijzing van de rente gelijk aan de door moeder verschuldigde hypotheekrente ook toegewezen wat hij al heeft voldaan. Dat is onjuist, want in het dictum van de rechtbank staat uitdrukkelijk dat het gaat om de door moeder verschuldigde rente, voor zover die rente niet reeds door de zoon is voldaan. Voor het overige volgt de juistheid van de veroordeling uit de ongegrondheid van de grieven.
de slotsom
3.22
De conclusie luidt dat de grieven ongegrond zijn en dat de beslissing van de rechtbank wordt bekrachtigd. [appellant] is de in het ongelijk gestelde partij, maar gelet op de familieverhouding worden de proceskosten van het hoger beroep gecompenseerd zodat iedere partij de eigen kosten dient te dragen.

4.De beslissing

Het hof doet recht in hoger beroep en:
bekrachtigt de bestreden vonnissen van de rechtbank Noord-Nederland van 14 juli 2021 en 22 december 2021;
compenseert de proceskosten in hoger beroep, zodat iedere partij de eigen kosten dient te dragen;
wijst af wat meer of anders is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.E.L. Fikkers, M. Willemse en W.A. Zondag en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op
21 juni 2022.