ECLI:NL:GHARL:2022:5180

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
21 juni 2022
Publicatiedatum
21 juni 2022
Zaaknummer
200.289.849
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil over betaling voor tegelwerkzaamheden tussen opdrachtgever en onderaannemer

In deze zaak gaat het om een geschil tussen [appellant], handelend onder de naam [naam1], en [geïntimeerde], handelend onder de naam [naam2], over de betaling voor tegelwerkzaamheden. [geïntimeerde] heeft als onderaannemer werkzaamheden verricht voor [appellant], maar er is onenigheid ontstaan over de betalingen die [appellant] nog verschuldigd zou zijn aan [geïntimeerde]. De kantonrechter heeft [appellant] veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 3.855, vermeerderd met wettelijke handelsrente, en € 5.160, vermeerderd met wettelijke rente, met compensatie van proceskosten. [appellant] heeft op 22 december 2020 een bedrag van € 9.492,41 aan [geïntimeerde] betaald.

In hoger beroep vordert [appellant] terugbetaling van een deel van het betaalde bedrag, terwijl [geïntimeerde] extra betalingen van [appellant] vordert. Het hof concludeert dat [appellant] nog geld tegoed heeft van [geïntimeerde]. Het hof oordeelt dat de kantonrechter bij de veroordeling geen rekening heeft gehouden met eerdere betalingen door [appellant]. De grieven van beide partijen worden besproken, waarbij het hof vaststelt dat de kantonrechter enkele fouten heeft gemaakt in de berekeningen en toewijzingen.

Uiteindelijk oordeelt het hof dat [geïntimeerde] moet betalen aan [appellant] en dat de proceskosten worden gecompenseerd. Het arrest van het hof vernietigt het eerdere vonnis van de kantonrechter en doet opnieuw recht, waarbij de bedragen en rente worden vastgesteld.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.289.849
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht 7970112)
arrest van 21 juni 2022
in de zaak van
[appellant], handelend onder de naam [naam1] ,
wonende te [woonplaats1] ,
appellant in het principaal hoger beroep,
geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: gedaagde in conventie, eiser in reconventie,
hierna: [appellant] ,
advocaat: mr. J. van Andel,
tegen:
[geïntimeerde], handelend onder de naam [naam2] ,
wonende te [woonplaats2] ,
geïntimeerde in het principaal hoger beroep,
appellant in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: eiser in conventie, verweerder in reconventie,
hierna: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. R.S. Rabarison.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 23 maart 2021 hier over.
1.2
Het verdere verloop blijkt uit:
- het proces-verbaal van de (enkelvoudige) mondelinge behandeling van 3 juni 2021;
- de memorie van grieven met producties;
- de memorie van antwoord tevens memorie van grieven in incidenteel appel;
- de memorie van antwoord in incidenteel appel.
1.3
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.

2.Samenvatting

2.1
[geïntimeerde] heeft als onderaannemer tegelwerkzaamheden verricht voor [appellant] . Partijen twisten over de vraag of [appellant] nog betalingen verschuldigd is aan [geïntimeerde] dan wel nog geld tegoed heeft.
2.2
De kantonrechter heeft [appellant] veroordeeld om aan [geïntimeerde] te betalen: € 3.855, vermeerderd met wettelijke handelsrente, en € 5.160, vermeerderd met wettelijke rente, met compensatie van proceskosten. Ter voldoening aan het vonnis heeft [appellant] op 22 december 2020 € 9.492,41 betaald aan [geïntimeerde] .
2.3
In hoger beroep vordert [appellant] terugbetaling door [geïntimeerde] van een deel van het op 22 december 2020 betaalde, vermeerderd met wettelijke rente. [geïntimeerde] vordert op zijn beurt nog extra betalingen door [appellant] . Het hof concludeert dat [appellant] nog geld tegoed heeft van [geïntimeerde] en zal hieronder uitleggen hoe het tot dat oordeel komt.
3. De motivering van de beslissing in het principaal en incidenteel hoger beroep
3.1
Tussen partijen staat vast dat [appellant] en [geïntimeerde] voor de tegelwerkzaamheden door [geïntimeerde] telkens afzonderlijke overeenkomsten van opdracht hebben gesloten. Een aantal van die overeenkomsten is door [appellant] ontbonden in verband met door hem gestelde tekortkomingen. De kantonrechter heeft in zijn eindvonnis bepaald dat [appellant] in totaal een bedrag van € 9.015 aan [geïntimeerde] moet betalen (€ 5.160 vanwege zijn verplichting om na de ontbinding de waarde te vergoeden van de verrichte werkzaamheden van [geïntimeerde] en € 3.855 voor openstaande facturen ten aanzien van de niet ontbonden overeenkomsten).
3.2
Partijen zijn het erover eens dat de kantonrechter bij die veroordeling geen rekening heeft gehouden met de betaling door [appellant] (in juni en juli 2019) van een totaalbedrag van
€ 6.130.
3.3
Grieven 1 en 2 van [appellant] zien erop dat de kantonrechter niet in totaal € 9.015 had moeten toewijzen, maar € 2.885 (9.015 minus 6.130) en dat de wettelijke handelsrente alleen over € 2.885 kon worden toegewezen. Die grieven slagen dus. Grief 3 richt zich tegen de compensatie van de proceskosten. Daar gaat het hof hieronder op in.
3.4
Met grief 1 van [geïntimeerde] betoogt hij dat de kantonrechter bij factuur 103 ten onrechte is uitgegaan van € 35, terwijl dat € 535 moet zijn. [appellant] stelt daar terecht tegenover dat uit de overgelegde gecorrigeerde factuur blijkt dat € 340 in rekening is gebracht. Het hof constateert dat de kantonrechter is uitgegaan van € 35 terwijl dat € 340 had moeten zijn, zodat de hoofdsom aan openstaande facturen verhoogd moet worden met € 305. Dat brengt de totale nog openstaande hoofdsom op € 3.190 (2.885 + 305).
3.5
Met grief 2 stelt [geïntimeerde] dat de kantonrechter ten onrechte heeft overwogen dat factuur 97 en 98 beide op het werk in de Willeskopstraat zien en dus een dubbeltelling bevatten. Volgens [geïntimeerde] ziet factuur 98 op werkzaamheden aan de Marathonweg. Dat laatste wordt door [appellant] gemotiveerd betwist, blijkt niet uit de overgelegde factuur 98 (waarin net als in factuur 97 wordt gesproken over werk in de Willeskopstraat 3) en is ook overigens niet voldoende toegelicht. Deze grief faalt dan ook.
3.6
In grief 3 voert [geïntimeerde] aan dat de kantonrechter ten onrechte geconcludeerd heeft dat [geïntimeerde] op de door [appellant] genoemde locaties toerekenbaar tekort geschoten is zodat [appellant] die overeenkomsten mocht ontbinden. [geïntimeerde] voert aan dat deze werkzaamheden zijn opgeleverd, dat [appellant] telkens het werk na uitvoering had kunnen inspecteren en dat [appellant] pas na aanvaarding van het werk (vier weken na de laatste factuur) heeft geklaagd dat het werk ondeugdelijk zou zijn. Bovendien zou [appellant] [geïntimeerde] geen redelijke termijn voor herstel hebben gegeven. In de grieven 4 tot en met 8 stelt [geïntimeerde] per individuele factuur dat er om voormelde reden geen grond voor ontbinding was en in grief 9 concludeert hij dat hij dus volledig betaald dient te worden. [appellant] betwist deze stellingen gemotiveerd.
3.7
Het hof stelt voorop dat [geïntimeerde] ook in hoger beroep niet (onderbouwd) heeft gesteld dat het tegelwerk in de ontbonden overeenkomsten geen gebreken bevatte. Het hof gaat dan ook uit van de gebreken zoals de kantonrechter die op basis van het dossier heeft vastgesteld en van het oordeel dat die gebreken op zich de ontbinding rechtvaardigen.
Dat [appellant] pas op 23 juni 2019 geklaagd zou hebben over het ondeugdelijke werk, heeft [appellant] , ook al in eerste aanleg, gemotiveerd betwist. Zo heeft [appellant] verwezen naar zijn mail van die datum waarin hij opmerkt dat hij [geïntimeerde] al per mail of whatsapp op de hoogte heeft gebracht van de gebreken, naar de overgelegde whatsappberichten met foto’s van gebreken en naar de door [geïntimeerde] in het geding gebrachte e-mail met een klacht van 14 juni 2019. [geïntimeerde] heeft in het licht hiervan onvoldoende onderbouwd dat er pas op 23 juni 2019 is geklaagd. Vaststaat dat [geïntimeerde] ondanks de geuite klachten niet overgegaan is tot herstel. Het hof acht de in de e-mail van 23 juni 2019 genoemde termijn van zeven werkdagen om alsnog de gebreken te herstellen een voldoende lange termijn. [geïntimeerde] heeft naar aanleiding van die e-mail ook niet om een langere hersteltermijn verzocht. Bovendien heeft hij tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep gesteld dat hij altijd aan klanten opleverde en dat hij, als die ontevreden waren, de dag erna repareerde. Dat laat zich niet goed rijmen met de stellingen dat de termijn van zeven werkdagen te kort was voor herstel én dat [appellant] de opleveringen had aanvaard (ook dit laatste heeft [appellant] gemotiveerd betwist door, ook al in eerste aanleg, op te merken dat [geïntimeerde] alleen aan de klant opleverde en nooit aan [geïntimeerde] ’s opdrachtgever [appellant] ).
Dit alles leidt tot de conclusie dat [appellant] , vanwege verzuim aan de zijde van [geïntimeerde] , de overeenkomsten mocht ontbinden. Grieven 3 tot en met 9 van [geïntimeerde] falen dus.
3.8
Grief 10 van [geïntimeerde] richt zich tegen het feit dat de kantonrechter heeft nagelaten het onder 3.20 toegewezen bedrag aan buitengerechtelijke incassokosten van € 825,75 (op basis van het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten) in het dictum op te nemen. Gelet op de nu gevorderde hoofdsom berekent [geïntimeerde] het bedrag conform dat Besluit op € 714,25. [appellant] stelt dat geen buitengerechtelijke kosten verschuldigd zijn.
Omdat sprake is van handelsovereenkomsten waarbij partijen niet als consumenten handelden, en daadwerkelijk incassohandelingen zijn verricht, heeft [geïntimeerde] recht op vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten volgens het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten. De hoofdsom bedroeg (voorafgaand aan de betaling van het bedrag van € 9.492,41) € 3.190. Toepassing van de staffel uit het Besluit leidt tot toewijsbaarheid van een bedrag van € 444.
3.9
Grief 11 van [geïntimeerde] is evenals grief 3 van [appellant] gericht tegen de proceskostenveroordeling. In het feit dat [appellant] in eerste aanleg als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij heeft te gelden (met dien verstande dat de toewijsbare hoofdsom een stuk lager is dan de gevorderde hoofdsom van € 14.538), en [geïntimeerde] in hoger beroep als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij heeft te gelden (hij heeft ondanks de vergissing van de kantonrechter toch het gehele toegewezen bedrag bij [appellant] geïncasseerd), ziet het hof aanleiding de proceskosten in beide instanties te compenseren in die zin dat beide partijen de eigen kosten zullen dragen.

4.De slotsom

4.1
Het principaal hoger beroep slaagt grotendeels. Het incidenteel hoger beroep faalt grotendeels. Het bestreden vonnis zal worden vernietigd. Gelet op de betaling op 22 december 2020 door [appellant] van € 9.492,41, terwijl hij € 3.630 (3.190 + 444), vermeerderd met de wettelijke handelsrente over € 3.190 vanaf 3 juni 2019 tot aan 22 december 2020 aan [geïntimeerde] verschuldigd was, zal [geïntimeerde] worden veroordeeld tot betaling aan [appellant] van een bedrag van € 5.862,41 (9.492,41 minus 3.630), verminderd met de wettelijke handelsrente over € 3.190 tussen 3 juni 2019 en 22 december 2020, en vermeerderd met de wettelijke rente over het terug te betalen bedrag vanaf 22 december 2020 tot aan de dag der voldoening.
4.2
Nu beide partijen voor een deel in het ongelijk worden gesteld, zullen de kosten van beide instanties worden gecompenseerd zoals hierna vermeld.

5.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
vernietigt het vonnis van de kantonrechter Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 9 december 2020 en doet opnieuw recht;
veroordeelt [geïntimeerde] tot betaling aan [appellant] van een bedrag van € 5.862,41, verminderd met de wettelijke handelsrente over € 3.190 tussen 3 juni 2019 en 22 december 2020, en vermeerderd met de wettelijke rente over het terug te betalen bedrag vanaf 22 december 2020 tot aan de dag der voldoening;
verklaart dit arrest ten aanzien van de daarin vervatte veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
bepaalt dat iedere partij haar eigen kosten van beide instanties draagt;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. L.J. de Kerpel-van de Poel, G.R. den Dekker en Ö. Sari en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 21 juni 2022.