ECLI:NL:GHARL:2022:5094

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
14 juni 2022
Publicatiedatum
17 juni 2022
Zaaknummer
20/00090
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake naheffingsaanslag omzetbelasting en vergrijpboete

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland, die de naheffingsaanslag omzetbelasting en de vergrijpboete heeft bevestigd. De belanghebbende, die in de jaren 2012 en 2013 activiteiten verrichtte op het gebied van informatietechnologie en jacht, kreeg een naheffingsaanslag van € 10.691 opgelegd door de Inspecteur van de Belastingdienst. De Inspecteur had de naheffingsaanslag verminderd na bezwaar, maar de belanghebbende ging in beroep. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, maar verminderde de boete wegens overschrijding van de redelijke termijn. Het Hof oordeelt dat de naheffingsaanslag voor het jaar 2012 terecht is opgelegd, maar vermindert de aanslag voor 2013 tot € 2.384. De boete wordt verlaagd tot € 500. Het Hof oordeelt dat de registratie van belanghebbende in de Fraude Signalering Voorziening geen invloed heeft gehad op de controle door de Inspecteur. De belanghebbende heeft niet voldaan aan zijn administratieplicht, wat heeft geleid tot de naheffingsaanslagen. Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank voor het overige en wijst verzoeken om schadevergoeding af.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummer 20/00090
uitspraakdatum: 14 juni 2022
Uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende]te [woonplaats] (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 20 januari 2020, nummer AWB 16/5948, ECLI:NL:RBGLD:2020:256, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Doetinchem(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is met dagtekening 25 april 2016 over het tijdvak 1 maart 2012 tot en met 31 december 2013 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd van € 10.691. Bij beschikkingen is € 1.158 belastingrente in rekening gebracht en is een vergrijpboete van € 2.672 opgelegd.
1.2.
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar het bezwaar gegrond verklaard, de naheffingsaanslag verminderd tot € 8.671 en de beschikking belastingrente dienovereenkomstig verminderd. Tevens is de boete verminderd naar € 2.167.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep tegen de naheffingsaanslag en de beschikking heffingsrente ongegrond verklaard. De Rechtbank heeft de vergrijpboete wegens overschrijding van de redelijke termijn met 15% verminderd tot € 1.841. De Rechtbank heeft de Staat veroordeeld tot betaling van een vergoeding voor immateriële schade van € 1.500. Daarnaast heeft de Rechtbank de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 174 en de Inspecteur opgedragen het door belanghebbende betaalde griffierecht te vergoeden. De Rechtbank heeft het verzoek om toekenning van een schadevergoeding van € 25.000 afgewezen.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.5.
Het eerste onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 juni 2021. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan partijen is toegezonden. De tweede zitting heeft plaatsgevonden op 13 januari 2022. Van deze zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht. De zaak is ter zittingen gelijktijdig behandeld met de zaken met de nummers 20/00088 en 20/00089 (IB/PVV en ZVW eveneens ten name van belanghebbende) en 20/00377 en 20/00378 (OB ten name van [naam1] BV)

2.Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende verrichtte in de jaren 2012 en 2013 activiteiten op het gebied van de informatietechnologie, zoals de ontwikkeling van betaalmethoden voor mobiele telefoons (hierna: de ICT-activiteiten). Daarnaast was belanghebbende actief in de jacht op wild. Daartoe beschikte hij over een jachtvergunning voor een gebied in Duitsland (hierna: de jachtactiviteiten). In 2014 heeft belanghebbende de besloten vennootschap [naam1] BV opgericht en daarin de ICT-activiteiten ingebracht en voortgezet.
2.2.
Over de jaren 2004 tot en met 2010 zijn aan belanghebbende door de Inspecteur diverse belastingaanslagen opgelegd, waarover langdurig geschillen zijn ontstaan. Op 12 mei 2012 hebben partijen ter beëindiging van die geschillen een vaststellingovereenkomst gesloten. Onderdeel van de gemaakte afspraken was dat belanghebbende voor het jaar 2011 zowel voor de inkomstenbelasting als voor de omzetbelasting niet als ondernemer wordt aangemerkt. In vervolg hierop hebben partijen op 10 juli 2012 overleg gevoerd over de fiscale positie van belanghebbende vanaf het jaar 2012. In een brief van de Inspecteur aan belanghebbende van 11 juli 2012 is hierover voor de heffing van de inkomstenbelasting vastgelegd dat de inkomsten uit de (ICT-)werkzaamheden van belanghebbende als winst uit onderneming worden beschouwd zolang belanghebbende minimaal drie opdrachtgevers heeft. Met betrekking tot de jachtactiviteiten is vastgelegd dat de daarmee behaalde nettowinsten, welke volgens opgave van belanghebbende destijds naar verwachting tussen € 6.000 en € 8.000 zullen bedragen, resultaat uit overige werkzaamheden vormen. Met betrekking tot de heffing van de omzetbelasting wordt verwezen naar een niet tot de gedingstukken behorend e-mailbericht van een (andere) medewerker van de Inspecteur, de heer [naam2] .
2.3.
In 2012 en 2013 heeft belanghebbende voor de heffing van de omzetbelasting (hierna: OB) kwartaalaangiften ingediend. Ter zake van leveringen en diensten is telkens een verschuldigde belasting van nihil aangegeven. Aan voorbelasting is € 8.351 (2012) en € 4.767 (2013) vermeld. De Inspecteur heeft dienovereenkomstig teruggaven verleend.
Boekenonderzoek
2.4.
Op 10 maart 2014 heeft de Inspecteur een boekenonderzoek bij belanghebbende aangekondigd. Op 20 augustus 2014 is het onderzoek aangevangen met een bezoek aan belanghebbende. Op 22 februari 2016 heeft de Inspecteur een rapport over het onderzoek uitgebracht. Doel van het onderzoek is volgens het rapport: (1) beoordelen of de activiteiten van belanghebbende een bron van inkomen vormen voor de heffing van de inkomstenbelasting, (2) vaststellen van de kwalificatie van de bron voor de heffing van de inkomstenbelasting (winst, dienstbetrekking of row), (3) beoordelen van de toegepaste ondernemersaftrek en (4) beoordelen van het ondernemerschap voor de omzetbelasting. Uitgangspunt voor het onderzoek zijn de aangifte IB/PVV voor het jaar 2012 en de omzetbelasting aangiften voor de jaren 2012 en 2013. In het rapport is op pagina 5 het volgende vermeld:
“3.1. Administratieve werkzaamheden
De heer [belanghebbende] verzorgt zelf de gehele administratie en alle fiscale aangiften. De administratie bestaat uit een jaarlijks opgesteld overzicht met kwartaaltotalen. Dit overzicht is volgens de heer [belanghebbende] opgesteld aan de hand van de aanwezige nota’s.
Tijdens het onderzoek is niet duidelijk geworden hoe dit overzicht feitelijk tot stand is gekomen. De heer [belanghebbende] kon geen toelichting geven op de boeking van kostenposten en tevens kon hij geen toelichting geven op de geclaimde voorbelasting (omzetbelasting). Het jaarlijkse overzicht geeft geen link naar de boekingsstukken, waardoor niet is vast te stellen hoe de kwartaalbedragen tot stand zijn gekomen. De aanwezige boekingsstukken worden weliswaar bewaard in een map en per kwartaal gescheiden door tabblad, maar deze boekingsstukken zijn niet voorzien van een ander kenmerk welke de link met het overzicht zou moeten aangeven.
Volgens de heer [belanghebbende] wordt geen kasadministratie bijgehouden, terwijl er wel sprake is van contante inkomsten en contante uitgaven. Een kasadministratie is dan de ruggengraat van de financiële administratie en het ontbreken daarvan is ernstig.”
In het rapport is op pagina 8 vermeld dat het onderzoek ter plaatse slechts met zeer veel moeite tot stand is gekomen omdat belanghebbende meerdere keren gemaakte afspraken heeft afgezegd en slechts moeizaam contact met hem was te leggen. Over het onderzoek ter plaatse bij belanghebbende vermeldt het rapport aldaar:
“Op 20 augustus 2014 is [naam3] (Hof: de controlerend ambtenaar) bij de heer [belanghebbende] ter plaatse geweest om het onderzoek in te stellen. [naam3] heeft stukken ingezien en heeft een gesprek met de heer [belanghebbende] gehad. Tijdens dat gesprek heeft [naam3] aan de heer [belanghebbende] een toelichting gevraagd tussen de map met getoonde facturen (over 2012 en 2013) en de aangiften omzetbelasting. De heer [belanghebbende] was niet in staat om deze berekening te laten zien en hij was ook niet in staat om een toelichting te geven op het verband tussen de facturen en de aangiften omzetbelasting. Hij heeft aangegeven dat er een Excel overzicht van zou zijn. [naam3] heeft van de heer [belanghebbende] een print ontvangen welke het verband tussen de facturen en de aangiften omzetbelasting zou moeten weergeven. [naam3] heeft de heer [belanghebbende] verschillende vragen gesteld over dit overzicht. Zo heeft hij een mondelinge toelichting gevraagd op diverse boekingen en heeft hij bescheiden gevraagd. De heer [belanghebbende] was niet in staat om de vragen op dat moment te beantwoorden. Derhalve heeft [naam3] aan de heer [belanghebbende] tijd gegeven om de antwoorden en de bescheiden na het gesprek toe te zenden. Helaas heeft de heer [belanghebbende] niet gereageerd op dit verzoek.”
2.5.
In de periode tussen 20 augustus 2014 en 22 februari 2016 is belanghebbende meerdere keren in de gelegenheid gesteld de door de controlerend ambtenaar gevraagde gegevens en inlichtingen alsnog te verstrekken. Dat heeft hij niet gedaan. Evenmin is hij ingegaan op het aanbod van de Inspecteur in een mondeling gesprek het toegezonden concept-controlerapport te bespreken. In een e-mailbericht van 10 februari 2015 van de controlerend ambtenaar aan belanghebbende is het volgende vermeld.
“Geachte mijnheer [belanghebbende] , Aangezien u tot nu toe niet meer telefonisch heeft gereageerd zal ik via deze weg uitleggen hoe het een en ander is gelopen. Er lijkt hier inderdaad sprake te zijn van jacht op de jager. De door mevrouw [naam4] behandelde aangifte inkomstenbelasting over het jaar 2012 zat reeds in het behandelingsproces aanslagregeling voordat er sprake was van een in te stellen onderzoek. Omdat er digitaal geen gegevens over de mediation en het gesprek met de heer [naam2] zijn vastgelegd en in de aangiften omzetbelasting geen omzet werd aangegeven, bestond de indruk dat er geen sprake meer was van ondernemerschap. Daarnaast is, althans volgens de gegevens van de belastingdienst, sprake van een betalingsachterstand. Dit is de reden dat teruggaven niet meer zonder meer mogen worden verleend en de aangiften omzetbelasting door een medewerker moeten worden beoordeeld. Dit is dus ook de reden dat over de aangiften omzetbelasting van het 2e en het 3e kwartaal 2014 informatie is gevraagd. Het was achteraf gezien misschien gewenst geweest dat de ingediende aangiften met mij waren besproken, maar omdat ik weinig op kantoor ben is dat niet altijd even eenvoudig. U had van uw kant ook even naar de betreffende medewerker aan kunnen geven dat er ook nog een onderzoek gaande is. Overigens zijn de (vraag)brieven over de aangiften omzetbelasting 2e en 3e kwartaal 2014 en de aangifte inkomstenbelasting 2012, voorzover ik kan nagaan, niet beantwoord. De behandeling van de aangifte inkomstenbelasting 2012 zit in een fase welke ik niet meer kan beïnvloeden. Aangezien ik nog bezig ben met een boekenonderzoek waarbij ook het jaar 2012 is betrokken, betekent dit dat u binnenkort een onjuiste aanslag ontvangt Dit zal ik te zijner tijd voor zover nodig herstellen middels een navorderingsaanslag.”
2.6.
Met dagtekening 12 maart 2015 heeft de Inspecteur een informatiebeschikking gegeven. Deze beschikking is niet onherroepelijk komen vast te staan en is door het opleggen van de in geschil zijnde navorderingsaanslagen vervallen.
2.7.
Het door belanghebbende tijdens het onderzoek ter plaatse aan de controlerend ambtenaar overhandigde Excel overzicht (zie 2.4.) met de naam “2012 Profit and Loss” behoort tot de gedingstukken. Volgens dit overzicht bedraagt de netto omzet € 42.683 (waarvan € 3.683 betrekking heeft op de jachtactiviteiten), de verschuldigde OB nihil, bedragen de bruto kosten € 50.159 (inclusief OB) en bedraagt de hierin begrepen OB € 7.992.
2.8.
In het rapport wordt voor de heffing van de OB het standpunt ingenomen dat belanghebbende zowel voor de ICT-activiteiten als voor de jachtactiviteiten als ondernemer moet worden aangemerkt. Maar omdat belanghebbende, aldus het rapport, zich niet houdt aan gemaakte afspraken, niet inhoudelijk reageert op gestelde vragen en naar alle waarschijnlijkheid geen omzetbelasting is verschuldigd, zal belanghebbende met ingang van 1 januari 2015 worden afgevoerd als ondernemer. De toepassing in de ingediende omzetbelasting-aangiften van het nultarief inzake de door belanghebbende aan derden verrichte prestaties is in het rapport gevolgd. Omdat belanghebbende de gestelde vragen slechts met betrekking tot het vierde kwartaal van 2012 (gedeeltelijk) heeft beantwoord, wordt in het rapport alleen aftrek van voorbelasting toegestaan met betrekking tot de door derden voor uitbestede werkzaamheden aan belanghebbende in rekening gebrachte OB (SvdB tbv [naam5] : € 12.037 kosten; OB € 2.427).
2.9.
Naar aanleiding van het onderzoek heeft de Inspecteur met dagtekening 25 april 2016 aan belanghebbende een naheffingsaanslag omzetbelasting tot een bedrag van € 10.691 opgelegd. Voor 2012 betreft dat € 8.351(ontvangen op aangifte) - € 2.427 (verleende aftrek) = € 5.924 en voor het jaar 2013 is dat € 4.767 (ontvangen op aangifte) – nihil (verleende aftrek) = € 4.767. Tevens is een vergrijpboete van 25%, ofwel € 2.672, opgelegd.
Bezwaar
2.10.
Belanghebbende heeft tijdig bezwaar gemaakte tegen de opgelegde navorderingsaanslagen IB/PVV, ZVW en OB. Bij de behandeling van de bezwaarschriften is veelvuldig tussen belanghebbende en de Inspecteur gecorrespondeerd, waarbij met name het ondernemerschap van belanghebbende voor de heffing van de IB/PVV en ZVW over het jaar 2012 aan de orde is gesteld en de vraag of belanghebbende de door hem voordat jaar gestelde kosten en de daarop betrekking hebbende voorbelasting aannemelijk heeft gemaakt. Belanghebbende heeft in dat verband informatie verstrekt over zijn opdrachtgevers. Tevens heeft belanghebbende driemaal kwartaaloverzichten van de baten en lasten met betrekking tot zijn ICT-activiteiten verstrekt, welke overzichten onderling kleine verschillen vertonen. Daarnaast heeft belanghebbende voor een gedeelte van de door hem gestelde kosten facturen en bonnetjes verstrekt. De Inspecteur heeft belanghebbende erop gewezen dat hij geen cijfermatige aansluiting kon vinden tussen het tijdens het boekenonderzoek overgelegde jaaroverzicht en de in bezwaar verstrekte kwartaaloverzichten en evenmin tussen die overzichten en de ingediende aangiften. Evenmin kon de Inspecteur de overzichten aansluiten met de door belanghebbende verstrekte facturen en bonnetjes. Dit heeft de Inspecteur uiteindelijk doen besluiten voor het vaststellen van de navorderingsaanslagen uit te gaan van de door belanghebbende overgelegde facturen en betalingsbewijzen, voor zover deze naar het oordeel van de Inspecteur een zakelijk karakter hebben.
2.11.
In eerste instantie beperkte de behandeling van het bezwaar zich tot de IB/PVV en ZVW. Op 12 september 2016 heeft daarover mondeling overleg plaatsgevonden tussen belanghebbende en de Inspecteur. Op 13 september 2016 heeft de Inspecteur een korte vastlegging gemaakt van de nader door belanghebbende te verstrekken informatie. Voor wat betreft het jaar 2013 legt de Inspecteur in dit bericht de vraag voor of belanghebbende kan laten blijken dat het contract met een opdrachtgever ( [naam5] ) daadwerkelijk is doorgelopen tot het derde kwartaal van 2013. Bij e-mailbericht van 14 september 2016 heeft de Inspecteur medegedeeld dat hij ook het bezwaar tegen de naheffingsaanslag OB in de beoordeling zou betrekken. Bij e-mailbericht van 14 september 2016 verstrekt belanghebbende aanvullende informatie, waaronder een toelichting op zijn opdrachtgevers. Op 15 september 2016 heeft belanghebbende het contract met één van de opdrachtgevers toegezonden. Bij e-mailbericht van 21 september 2016 heeft belanghebbende vier kwartaaloverzichten en een jaaroverzicht over het jaar 2012 aan de Inspecteur verstrekt. In de overzichten is per kwartaal op het eerste blad per kostencategorie het totaal van de kosten vermeld (inclusief OB) en is op het tweede blad een overzicht van de afzonderlijke mutaties opgenomen (naam, categorie, kosten inclusief OB, OB en kosten exclusief OB). Daarnaast heeft belanghebbende van een aantal kosten van het jaar 2012 de facturen overgelegd. Bij e-mailbericht van 29 september 2016 heeft de Inspecteur een aantal detailvragen gesteld naar aanleiding van de door belanghebbende verstrekte informatie, waar belanghebbende op 3 en 5 oktober 2016 op heeft gereageerd. Op 5 oktober 2016 heeft belanghebbende de Inspecteur in gebreke gesteld voor het doen van uitspraak op bezwaar met betrekking tot de OB-heffing.
2.12.
Bij uitspraak op bezwaar van 12 oktober 2016 heeft de Inspecteur de aanslag OB verminderd tot een bedrag van € 8.671 en de beschikking belastingrente en de boetebeschikking dienovereenkomstig verminderd. Hierbij heeft de Inspecteur met betrekking tot het jaar 2012 alsnog aftrek van voorbelasting verleend tot een bedrag van € 2.020, betrekking hebbende op uitbestede werkzaamheden, huur van auto’s en advocaatkosten.
2.13.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. De Rechtbank heeft het beroep met betrekking tot de boete gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur in zoverre vernietigd en de boete wegens overschrijding van de redelijke termijn verminderd tot € 1.841 De Rechtbank heeft de Staat veroordeeld tot betaling van een vergoeding voor immateriële schade van € 1.500. Daarnaast heeft de Rechtbank de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 178 en de Inspecteur opgedragen het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 168 te vergoeden. De Rechtbank heeft het verzoek om toekenning van een schadevergoeding van € 25.000 afgewezen.

3.Geschil

In geschil is of de naheffingsaanslag terecht en zo ja, tot het juiste bedrag, is opgelegd. Tevens is de vergrijpboete in geschil en is in geschil of belanghebbende recht heeft op een (hogere) vergoeding voor proceskosten, en op een vergoeding voor immateriële schade.

4.Beoordeling van het geschil

Registratie FSV en verzoek heropening
4.1.
Bij brief van 27 mei 2021 is belanghebbende door de Algemeen Directeur Centrale Administratieve Processen van de Belastingdienst ervan op de hoogte gesteld dat belanghebbendes gegevens zijn opgenomen in de Fraude Signalering Voorziening (hierna: FSV) van de Belastingdienst en dat wordt onderzocht of de registratie voor belanghebbende mogelijk onterechte gevolgen heeft gehad. Deze brief en de mogelijke gevolgen van die registratie zijn besproken ter zitting van het Hof op 23 juni 2021. Het Hof heeft het onderzoek ter zitting vervolgens geschorst en de Inspecteur opdracht te geven onderzoek te verrichten naar de registratie van belanghebbende in FSV en antwoord te geven op een aantal door het Hof gestelde vragen.
4.2.
Bij brief van 30 september 2021 heeft de Inspecteur de vragen beantwoord. Ter beantwoording van de vraag van het Hof welke informatie met betrekking tot belanghebbende in FSV is opgenomen, heeft de Inspecteur een print van de in FSV geregistreerde gegevens overgelegd. Uit deze print blijkt dat belanghebbende is geregistreerd in verband met de heffing van omzetbelasting over het jaar 2000. In de registratie is de volgende aantekening opgenomen:
“Komt uit Dagboek PIT, tabblad Aangiftefraude, Idnr 154906. Lopend bij Fiod: Nee. Behandelaar PIT en Opvoerder PIT: naam Belastingdienstmedewerker”
Als datum van opname en datum van afdoening is 19 april 2012 vermeld. De afkorting PIT wordt als volgt toegelicht:
“De Belastingdienst werkt sinds 2001 met risicosignalen. In het begin werden signalen geregistreerd in de papieren dossiers. Later is geregistreerd in Excel. Vervolgens is in 2009 'Dagboek Persoonsgericht Intensief Toezicht' (hierna: PIT) landelijk beschikbaar gesteld voor registratie van risicosignalen. PIT was de voorganger van FSV. Bij de ingebruikname van de FSV is deze gevuld met data uit de per 2-14 uitgefaseerde applicatie PIT. Historische gegevens (dossiers <2010) en de gegevens die tussen 2010 en 2014 in behandeling waren, zijn 1 op 1 overgenomen in FSV. Nu het signaal dat in FSV is opgenomen afkomstig is uit de uitgefaseerde applicatie PIT en hiervan niets bewaard is gebleven, valt helaas niet meer te achterhalen hoe het signaal daar destijds in terecht is gekomen.”
4.3.
Op de vraag van het Hof of ook [naam1] BV in FSV is geregistreerd, heeft de Inspecteur ontkennend geantwoord. Op de vraag van het Hof wat de reden was om belanghebbende in PIT op te nemen heeft de Inspecteur geantwoord dat dit niet meer te achterhalen is.
4.4.
Op de vragen van het Hof of er een relatie bestond tussen de opname van belanghebbende in FSV en de (controle)handelingen of (controle beslissingen) en wat de aanleiding was voor het boekenonderzoek bij belanghebbende in 2014 heeft de Inspecteur het volgende geantwoord. Volgens de Inspecteur was de eerste insteek van de controle een projectmatig startersonderzoek omdat in de aangifte IB/PVV 2012 jaar winst uit onderneming werd aangegeven, terwijl dat in het voorgaande twee jaren niet het geval was en belanghebbende zijn voormalige onderneming met de naam “ [naam6] ” in 2010 had uitgeschreven uit het handelsregister. Omdat voor aanvang van beoogde startersonderzoek al duidelijk werd dat geen sprake was van een echte nieuwe ondernemer, heeft het onderzoek zich gericht op controle van naleving van de eerder met belanghebbende (naar aanleiding van het gesloten convenant) over het ondernemerschap gemaakte afspraken. Volgens de Inspecteur is er geen reden aan te nemen dat FSV een rol heeft gespeeld bij het verstrekken van de controleopdracht, maar omdat detailinformatie met betrekking tot PIT/FSV ontbreekt, kan niet met zekerheid de conclusie getrokken worden of een melding aanleiding voor het onderzoek geweest is. De registratie in FSV vormt volgens de Inspecteur geen belemmering het hoger beroep van belanghebbende verder af te ronden. En de gegevens uit het onderzoek te gebruiken als onderbouwing voor de navorderingsaanslagen.
4.5.
Belanghebbende heeft op 11 oktober 2021 een brief van het Ministerie van Financiën van 30 juli 2021 overgelegd. Deze brief bevat een beslissing van de minister van Financiën op een door belanghebbende gedaan verzoek tot inzage in het FSV. In de brief wordt informatie verstrekt over het FSV. Als bijlage bij deze brief is ook de (identieke) print van de in FSV opgenomen gegevens gevoegd. In de brief is vermeld dat niet meer te achterhalen is hoe het signaal in FSV of de voorganger PIT is terechtgekomen. Opgemerkt wordt dat de vraag of en zo ja met wie de gegevens van belanghebbende zijn gedeeld, nog niet kan worden beantwoord. Verwacht wordt dat op die vraag in het najaar alsnog antwoord zal kunnen worden gegeven.
4.6.
Belanghebbende heeft bij brief van 16 november 2021 gereageerd op de brief van de Inspecteur van 30 september 2021. Hij betwist de juistheid van die gegevens. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de registratie in FSV onjuist en onrechtmatig is geweest en dat als gevolg daarvan de navorderingsaanslagen moeten vervallen. Daarnaast stelt belanghebbende dat de procedure bij het Hof niet kan worden voortgezet omdat er door de Belastingdienst nog onderzoek wordt gedaan naar de gevolgen van de PIT/FSV registratie van belanghebbende. Volgens belanghebbende moet op de afronding van dat onderzoek worden gewacht en vormt de (toekomstige) rapportage een op de zaak betrekking hebbend stuk.
4.7.
Op 13 januari 2022 heeft een tweede onderzoek ter zitting plaatsgevonden. Aan het einde van die zitting heeft de voorzitter het vooronderzoek gesloten en uitspraak aangekondigd. Belanghebbende heeft bij brief van 22 februari 2022 om heropening van het onderzoek verzocht omdat het onderzoek van de Belastingdienst naar de vraag of en zo ja met wie de gegevens van belanghebbende zijn gedeeld, nog steeds niet is afgerond.
4.8.
Het Hof overweegt dat uit het arrest van de Hoge Raad van 10 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1748, volgt dat de rechtmatigheid van het besluit van de Inspecteur om een aangifte te controleren niet wordt aangetast als dat besluit is gebaseerd op gegevens (risicosignalen) met betrekking tot de belastingplichtige die zijn opgeslagen in een bestand, zelfs indien die gegevensverwerking op zichzelf beschouwd onrechtmatig is. Dat kan anders zijn indien de controle van de aangifte voortvloeit uit een risicoselectie, een verwerking van persoonsgegevens in een databank of een gebruik van een databank waarin persoonsgegevens zijn opgeslagen, op basis van een criterium dat jegens de belastingplichtige leidt tot een schending van een grondrecht zoals een schending van het verbod op discriminatie naar afkomst, geaardheid of geloofsovertuiging.
4.9. 4.9.
4.9. Gelet op hetgeen de Inspecteur naar voren heeft gebracht, acht het Hof aannemelijk dat de registratie van belanghebbende in het FSV geen rol heeft gespeeld bij de beslissing van de Inspecteur in 2014 bij belanghebbende een boekenonderzoek in te stellen. Ook als die beslissing wel (mede) zou zijn gebaseerd op de gegevens in het FSV, wordt de rechtmatigheid van die beslissing daardoor niet aangetast. Uit de door de Inspecteur en belanghebbende verstrekte gegevens volgt naar het oordeel van het Hof namelijk dat in het FSV met betrekking tot belanghebbende geen criteria zijn opgenomen die jegens hem leiden tot schending van een fundamenteel grondrecht als door de Hoge Raad bedoeld. Dat betekent dat geen reden bestaat een uitzondering te maken op de hoofdregel, te weten dat de rechtmatigheid van het besluit van de inspecteur om een aangifte te controleren niet wordt aangetast door de manier waarop informatie over de belastingplichtige is verwerkt en ook dat de tijdens deze controle aan het licht gekomen feiten door de Inspecteur kunnen worden het gebruikt voor het opleggen van de in geschil zijnde navorderingsaanslagen. Hieraan doet niet af dat de in FSV opgenomen gegevens volgens belanghebbende onjuist zijn en dat de naam van de ambtenaar die de registratie in FSV heeft opgevoerd (kennelijk) geheim is gehouden. Gelet op het bovenstaande acht het Hof het niet zinvol het lopende onderzoek van de Belastingdienst naar de vraag of en zo ja met wie gegevens uit het FSV zijn gedeeld, af te wachten. Niet duidelijk is immers welke bijdrage de resultaten van dat onderzoek zouden kunnen leveren aan de thans te beslissen geschilpunten.
4.10.
Het Hof wijst het verzoek van belanghebbende tot heropening van het onderzoek daarom af. Ook de overige door belanghebbende voor heropening aangevoerde gronden geven daartoe geen aanleiding.
Beoordeling van de aanslag
4.11.
Het Hof stelt voorop dat tussen partijen niet in geschil is dat zowel de ICT-activiteiten als de jachtactiviteiten van belanghebbende in de jaren 2012 en 2013 voor de OB-heffing als ondernemersactiviteiten moeten worden aangemerkt. Ook is niet in geschil dat op de door belanghebbende verrichte activiteiten het nultarief van toepassing is en dat voor die activiteiten recht bestaat op aftrek van voorbelasting. Het geschil beperkt zich daarom tot de vraag of belanghebbende aannemelijk heeft gemaakt dat de door hem in de ingediende aangiften in aftrek gebrachte voorbelasting betrekking heeft op die activiteiten. De bewijslast dat recht bestaat op aftrek van voorbelasting rust op belanghebbende.
4.12.
Met betrekking tot de beoordeling van de hoogte van de aanslag overweegt het Hof vooraf dat belanghebbende als ondernemer administratieplichtig is als bedoeld in artikel 52 van de AWR. Dat heeft tot gevolg dat hij, kort samengevat, naar de eisen van zijn beroep verplicht is op zodanige wijze een administratie te voeren en de daarop betrekking hebbende bescheiden op zodanige bescheiden te bewaren, dat te allen tijde zijn fiscale verplichtingen hieruit duidelijk blijken. De administratie dient zodanig te zijn ingericht en de bescheiden dienen zodanig te worden bewaard, dat controle daarvan door de inspecteur binnen redelijke termijn mogelijk is. Ook dient belastingplichtige zijn medewerking aan de in te stellen controle te verlenen.
4.13.
Belanghebbende heeft de gang van zaken tijdens het onderzoek niet of nauwelijks weersproken. Uit het controlerapport blijkt dat sprake was van een beperkte administratie, bestaande uit een jaarlijks overzicht (Excel rekenblad) met kwartaaltotalen. Niet duidelijk is geworden hoe dit overzicht feitelijk tot stand is gekomen. De controlerend ambtenaar heeft op het kantooradres van belanghebbende daarom geen cijfermatige aansluiting kunnen maken tussen de aan hem overgelegde jaaroverzichten en de ingediende aangiften IB/PVV 2012 en OB 2012 en 2013 en evenmin tussen die overzichten en de door belanghebbende ter inzage verstrekte map met facturen. Ook het Hof heeft geconstateerd dat die aansluiting tussen het tot de gedingstukken behorende overzicht voor het jaar 2012 en de aangiften IB/PVV en OB voor dat jaar zonder nadere toelichting van belanghebbende niet kan worden gemaakt. Vervolgens heeft de controlerend ambtenaar belanghebbende ruimschoots in de gelegenheid gesteld nadere inlichtingen te verstrekken. Dat heeft belanghebbende niet gedaan. Daarmee heeft belanghebbende niet voldaan aan zijn wettelijke verplichtingen. Hieraan kan niet afdoen dat belanghebbende mogelijk de mening was toegedaan dat een onderzoek naar diens fiscale ondernemerschap gelet op de in 2012 daarover gemaakte afspraken onrechtmatig of overbodig was. Gelet op deze gang van zaken acht het Hof zowel het aantal door de Inspecteur gestelde (vervolg)vragen, als de gedetailleerdheid daarvan niet onredelijk of onrechtmatig.
4.14.
Belanghebbende stelt dat de naheffingsaanslag moet worden vernietigd omdat de Inspecteur, na ontvangst van een ingebrekestelling, uitspraak op bezwaar heeft gedaan terwijl de beoordeling van het bezwaar volgens de Inspecteur zelf nog niet was afgerond. Het standpunt van belanghebbende vindt geen steun in het recht. De ingebrekestelling dient er immers voor de Inspecteur aan te zetten tot het op korte termijn doen van uitspraak op bezwaar. Als de Inspecteur daartoe overgaat en dit een minder zorgvuldige behandeling van het bezwaar ten gevolge heeft, is dat op zichzelf betreurenswaardig, maar kan geen grond opleveren tot vernietiging van de aanslag.
Naheffing 2012
4.15.
Belanghebbende stelt dat de aanslag voor zover deze betrekking heeft op het jaar 2012 te hoog is vastgesteld omdat vaststaat dat hij tot een bedrag van € 11.125 aanspraak kan maken op aftrek van voorbelasting. Belanghebbende verwijst daarvoor naar een brief van de Inspecteur van 18 oktober 2016. Dit standpunt berust op een verkeerde lezing van de brief van de Inspecteur. Het door de Inspecteur genoemde bedrag van € 11.125 ziet op de hoogte van de aldaar genoemde kosten en niet op de in die kosten begrepen omzetbelasting.
4.16.
Belanghebbende heeft op aangiften over het jaar 2012 € 8.351 aan voorbelasting terugontvangen. Bij het vaststellen van de naheffingsaanslag is aftrek van voorbelasting verleend tot een bedrag van € 2.427 voor kosten van (aan [naam7] ) uitbesteed werk. Bij uitspraak op bezwaar is naar aanleiding van door belanghebbende overgelegde facturen door de Inspecteur met betrekking tot kosten van uitbesteed werk, kosten van autohuur en advocaatkosten nog een bedrag van € 2.020 aan voorbelasting toegekend, waarvan € 1.211 betrekking heeft op kosten van uitbesteed werk. Per saldo is aldus € 4.447 aan voorbelasting in aftrek toegelaten en is € 3.904 in de naheffingsaanslag begrepen. Het bedrag aan toegekende voorbelasting van € 4.447 is hoger dan het bedrag aan voorbelasting van € 4.336 dat volgt uit de door belanghebbende zelf vervaardigde kwartaaloverzichten (welke gevoegd zijn bij de brief van de Inspecteur van 14 juni 2019 aan de Rechtbank). Weliswaar zijn in deze overzichten slechts de ICT-activiteiten van belanghebbende vermeld en niet de jachtactiviteiten, maar uit de stukken blijkt dat ter zake van uitbesteed werk aanzienlijk te veel voorbelasting in aftrek is toegelaten. In het jaar 2012 is namelijk door [naam7] (onder de naam [naam8] ) slechts € 1.211 (€ 5.766 exclusief OB) aan belanghebbende in rekening gebracht, terwijl niet alleen dat bedrag, maar ook het bedrag van € 2.427 als voorbelasting is geaccepteerd. Belanghebbende heeft in beroep en hoger beroep geen bewijsstukken overgelegd, ook niet met betrekking tot zijn jachtactiviteiten, die een hogere aftrek van voorbelasting rechtvaardigen. De Rechtbank heeft daarom terecht geoordeeld dat de naheffingsaanslag voor zover deze het jaar 2012 betreft niet te hoog is vastgesteld.
Naheffing 2013
4.17.
Belanghebbende heeft op aangiften over het jaar 2013 € 4.767 aan voorbelasting terugontvangen. Bij het vaststellen van de naheffingsaanslag is aftrek van voorbelasting volledig geweigerd. Belanghebbende stelt dat de aftrek van voorbelasting in het jaar 2013 noch tijdens het boekenonderzoek, noch in bezwaar en noch in beroep inhoudelijk is beoordeeld. Volgens belanghebbende dient dit ertoe te leiden dan de aan het jaar 2013 toe te rekenen naheffing volledig komt te vervallen. De Inspecteur betwist dit en voert aan dat belanghebbende ook voor het jaar 2013 voldoende in de gelegenheid is gesteld facturen te overleggen waaruit belanghebbendes aanspraak op aftrek van voorbelasting kan blijken.
4.18.
Het Hof overweegt dat uit het controlerapport blijkt dat tijdens het onderzoek belanghebbende zowel de facturen voor het jaar 2012 als die voor het jaar 2013 aan de controlerend ambtenaar ter beschikking heeft gesteld. Omdat de controlerend ambtenaar die facturen niet kon aansluiten met het door belanghebbende verstrekte jaaroverzicht en de financiële gegevens van dat jaaroverzicht ook niet kon aansluiten met de aangifte IB/PVV 2012 en de aangiften OB 2012 en 2013, heeft de controlerend ambtenaar het onderzoek ter plaatse afgebroken en belanghebbende in de gelegenheid gesteld zijn administratie aan te passen op een zodanige manier dat het gewenste inzicht wel kon worden verkregen. Dat heeft belanghebbende niet gedaan. Anders dan de Inspecteur betoogt, blijkt uit de gedingstukken niet dat belanghebbende in bezwaar nogmaals uitdrukkelijk is gevraagd ook voor het jaar 2013 het gewenste inzicht te verschaffen en de facturen te overhandigen. De behandeling van de bezwaarschriften heeft zich met name gericht op het ondernemerschap voor de IB/PVV en de mate waarin de door belanghebbende voor het jaar 2012 gesteld kosten aannemelijk werden geacht. In bezwaar, beroep en hoger beroep heeft belanghebbende geen gegevens verstrekt met betrekking tot zijn aanspraak op aftrek van voorbelasting in het jaar 2013; geen jaaroverzicht, geen kwartaaloverzichten en geen facturen.
4.19.
Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbende ook in het jaar 2013 als ondernemer prestaties heeft verricht waarvoor in beginsel recht op aftrek van voorbelasting bestaat. Ondanks het feit dat belanghebbende geen gegevens heeft verstrekt, acht het Hof aannemelijk dat belanghebbende over facturen heeft beschikt waaruit recht op aftrek van voorbelasting voortvloeit. Dat daarvan sprake is geweest blijkt al uit de omstandigheid dat belanghebbende tijdens het onderzoek ter plaatse een map met facturen ter inzage heeft gegeven aan de controlerend ambtenaar. Dat door de obstructieve houding van belanghebbende tijdens het boekenonderzoek de controlerend ambtenaar zijn werk niet naar behoren heeft kunnen uitvoeren en dat daardoor in bezwaar vele gedetailleerde vragen moesten worden gesteld - die bij een onderzoek ter plaatse snel en efficiënt hadden kunnen worden opgelost - brengt naar het oordeel van het Hof niet met zich mee dat iedere aftrek van voorbelasting aan belanghebbende moet worden ontzegd. Het recht op aftrek van voorbelasting is immers een essentieel recht binnen de heffing van OB. Het Hof weegt daarin mee dat van de Inspecteur had mogen worden verwacht dat hij belanghebbende in bezwaar nadrukkelijk had gewezen op de noodzaak nadere gegevens over het onderhavige jaar te verstrekken. Dat heeft de Inspecteur niet gedaan. Dat de Inspecteur zich mogelijk door de ingebrekestelling onder druk gezet achtte, doet hier niet af. Ook vóór die ingebrekestelling had de Inspecteur daartoe actie kunnen en moeten ondernemen. Het hof ziet hierin aanleiding belanghebbende recht op aftrek van voorbelasting te verlenen tot een in goede justitie vastgesteld bedrag, te weten tot 50% van het in de aangiften vermelde bedrag, ofwel tot een bedrag van € 2.384.
4.20.
Het vorenstaande betekent dat de naheffingsaanslag moet worden verminderd tot € 6.287, waarvan € 3.904 betrekking heeft op 2012 en € 2.383 betrekking heeft op 2013. De belastingrente dient dienovereenkomstig te worden verminderd.
Vergrijpboete
4.21.
Aan belanghebbende is op grond van artikel 67f van de AWR een vergrijpboete van 25% van de nageheven belasting opgelegd omdat het volgens de Inspecteur aan grove schuld van belanghebbende is te wijten dat te veel voorbelasting is teruggegeven. De Rechtbank heeft deze boete passend en geboden geacht, maar de boete vanwege overschrijding van de redelijke termijn met 15% gematigd.
4.22.
Het Hof overweegt met betrekking tot de boete dat de bewijslast dat sprake is van grove schuld als bedoeld in artikel 67f van de AWR op de Inspecteur rust. Dat betekent dat de Inspecteur dient te bewijzen dat aan belanghebbende ten tijde van het indienen van de kwartaalaangiften grove schuld kan worden verweten. Voor het jaar 2012 is naar het oordeel van het Hof, na uitvoerig onderzoek in bezwaar, beroep en hoger beroep, komen vast te staan dat € 3.904 terecht is nageheven en dat belanghebbende volop in de gelegenheid is gesteld tegenbewijs te leveren. Het Hof acht daarom door de Inspecteur aannemelijk gemaakt dat belanghebbende bij het doen van aangifte over dit jaar in onvoldoende mate beschikte over voor aftrek van voorbelasting kwalificerende facturen, dat hij zich dit realiseerde of had moeten realiseren en dat sprake is geweest van grove schuld. Voor het jaar 2013 acht het Hof daarentegen de aanwezigheid van grove schuld niet bewezen. Weliswaar heeft het Hof geoordeeld dat de Inspecteur terecht een bedrag van € 2.383 over dit jaar heeft nageheven, maar onduidelijk is gebleven of dit is veroorzaakt door het bij de aangifte (verwijtbaar) in aftrek brengen van daarvoor niet in aanmerking komende voorbelasting of doordat bewijs van de juistheid van die aftrek ontbreekt doordat - aan beide partijen te wijten – grondig onderzoek achterwege is gebleven.
4.23.
Gelet op het vorenstaande en rekening houdend met alle omstandigheden van het geval, waaronder de overschrijding van de redelijke termijn, acht het Hof een boete van € 500 passend en geboden.
Vergoeding rente
4.24.
Belanghebbende heeft in haar aan de Rechtbank gerichte brief van 7 juli 2019 vergoeding van wettelijke rente gevorderd. Omdat de Rechtbank hierop niet op heeft beslist, zal het Hof dit alsnog doen. Het Hof zal bepalen dat aanspraak bestaat op vergoeding van wettelijke rente over de aan belanghebbende door de Rechtbank toegekende vergoedingen voor immateriële schade, proceskosten en griffierecht vanaf vier weken na de datum van de uitspraak van de Rechtbank.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep gegrond.

5.Griffierecht, proceskosten en schadevergoeding

Griffierecht
5.1.
Het Hof heeft de Inspecteur in de heden uitgesproken en samenhangende zaken 20/00088 en 20/00089 (IB/PVV en ZVW belanghebbende) opgedragen het voor die zaken en voor de onderhavige zaak geheven betaalde griffierecht ten bedrage van € 265 te vergoeden.
Proceskosten
5.2
Het Hof ziet aanleiding de Inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende voor de behandeling van het hoger beroep heeft moeten maken. Belanghebbende stelt dat hij recht heeft op vergoeding van de verletkosten van de talloze uren die hij aan de procedures heeft moeten besteden. Het Besluit proceskosten bestuursrecht voorziet, voor zover van belang, slechts in vergoeding van verletkosten voor het bijwonen van de mondelinge behandeling(en). In de vergoeding van verletkosten voor voorbereidingstijd voorziet het Besluit niet. Het Hof stelt de verletkosten vast op drie uur per zitting, ofwel op 6 x € 89 = € 534. De reiskosten worden vastgesteld op 2 x € 10 = € 20. In totaal derhalve € 554. Het Hof kent hiervan 1/3 deel (€ 185) toe aan belanghebbende voor de hoger beroepen IB/PVV en ZVW, 1/3 deel (€ 185) aan belanghebbende voor het hoger beroep OB en 1/3 deel (€ 184) aan [naam1] BV voor het hoger beroep OB van deze vennootschap.
Vergoeding voor immateriële schade wegens termijnoverschrijding
5.3.
Belanghebbende heeft hoger beroep ingesteld op 22 januari 2020. Bij brief van 30 mei 2021 heeft belanghebbende gesteld dat de door het onderzoek naar de registratie in FSV opgelopen vertraging – gelet op de overschrijding van de redelijke termijn – voor rekening van de Belastingdienst moet komen. Het Hof vat dit op als een verzoek om toekenning van een vergoeding voor immateriële schade wegens termijnoverschrijding. Gelet op het bovenstaande is de redelijke termijn met minder dan 6 maanden overschreden. Met betrekking tot de vergoeding voor immateriële schade is het Hof van oordeel dat deze zaak samenhangt met de zaken met rolnummers 20/00088, 20/00089, 20/00377 en 20/00378 zodat in deze zaak 1/5e deel van € 500, derhalve € 100 zal worden toegewezen. De overschrijding van de redelijke termijn dient naar het oordeel van het Hof voor rekening van de minister van Justitie en Veiligheid te komen.
Vergoeding overige schade
5.4.
Belanghebbende heeft in zijn hogerberoepschrift verzocht hem ten laste van de Inspecteur een vergoeding van € 25.000 toe te kennen wegens geleden (immateriële) schade. Bij brief van 3 januari 2022 heeft belanghebbende een schadevergoeding van € 1.000.000 gevorderd voor het gedurende 10 jaar nutteloos procederen in deze en andere zaken. Volgens belanghebbende heeft de Inspecteur in ernstige mate in strijd gehandeld met hetgeen van een behoorlijk handelend bestuursorgaan mag worden verwacht, zoals het - ondanks daarover gemaakte afspraken - ter discussie stellen van het ondernemerschap, het niet goed lezen van door hem op vragen gegeven antwoorden, het veelvuldig stellen van overbodige vragen en het tegen beter weten in vasthouden aan onjuiste standpunten. Volgens belanghebbende heeft hij daardoor schade geleden. Indien het Hof belanghebbende hierin niet volgt, eist belanghebbende dat het Hof een deskundige aanwijst die de schade van belanghebbende vaststelt.
5.5.
Ingevolge de tekst van artikel 8:73 van de Awb tot 1 juli 2013, welk artikel op grond van overgangsrecht nog van toepassing is, kan de rechter bij een gegrond (hoger) beroep schadevergoeding toekennen. Belanghebbende heeft de door hem gestelde schade niet verder gespecificeerd of met bewijsstukken onderbouwd. Voor zover het belanghebbende gaat om de kosten van de tijd (verletkosten) die hij zelf heeft moeten steken in de onderhavige procedures, verwijst het Hof hiervoor naar hetgeen is overwogen met betrekking tot de proceskosten. Het Hof ziet is van oordeel dat geen schadevergoeding kan worden toegekend die feitelijk neerkomt op het toekennen van proceskosten die op basis van het Besluit niet voor vergoeding in aanmerking komen. Voor het aanwijzen van een deskundige ziet het Hof evenmin aanleiding. Het Hof wijst deze verzoeken daarom af. Ook de Rechtbank heeft het beroep in zoverre terecht ongegrond verklaard.

6.Beslissing

Het Hof:
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, voor zover deze betrekking heeft op de hierna genoemde onderdelen,
– vermindert de naheffingsaanslag tot een bedrag van € 6.287,
– vermindert de belastingrente dienovereenkomstig,
– vermindert de boete tot € 500,
– bevestigt de uitspraak van de Rechtbank voor het overige,
– wijst het verzoek om een schadevergoeding af,
– bepaalt dat de wettelijke rente over de door de Rechtbank vastgestelde vergoedingen voor immateriële schade, proceskosten en griffierecht is gaan lopen vier weken na de datum van de uitspraak van de Rechtbank,
– veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 185,
– bepaalt dat de minister voor Justitie en Veiligheid aan belanghebbende betaalt een vergoeding voor immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn tot een bedrag van € 100,
– bepaalt dat de wettelijke rente over de laatste twee bedragen gaat lopen vier weken na de datum van deze uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.A.V. Boxem, voorzitter, mr. P.L.M. van Gorkom en mr. A.I. van Amsterdam, in tegenwoordigheid van mr. C.E. te Brake als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 14 juni 2022.
De griffier is verhinderd de uitspraak De voorzitter,
te ondertekenen.
(R.A.V. Boxem)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 15 juni 2022.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.