In deze zaak gaat het om de ontvankelijkheid van betrokkene, voor wie een mentorschap is ingesteld, in hoger beroep tegen de beschikking van de kantonrechter. Betrokkene, geboren in 1936, is de moeder van de dochter en is gehuwd met de echtgenoot. De kantonrechter heeft eerder een mentorschap uitgesproken en de dochter benoemd tot mentor. Later is de dochter ontslagen als mentor en is [verzoeker] benoemd. De bestreden beschikking houdt in dat [verzoeker] als mentor is ontslagen en de mentor is benoemd met de opdracht om betrokkene te laten vaccineren tegen het coronavirus. Verzoekers, bestaande uit [verzoeker] en de echtgenoot, zijn in hoger beroep gekomen en verzoeken het hof om de bestreden beschikking te vernietigen, zodat [verzoeker] mentor blijft. De dochter verzet zich hiertegen en verzoekt het hof om verzoekers niet-ontvankelijk te verklaren.
Tijdens de mondelinge behandeling is vastgesteld dat betrokkene niet in staat is haar wil te bepalen over het mentorschap, wat leidt tot de conclusie dat zij niet-ontvankelijk moet worden verklaard in haar verzoek in hoger beroep. Het hof overweegt dat op basis van artikel 1:461 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek de kantonrechter een mentor ambtshalve kan ontslaan wegens gewichtige redenen. Het hof concludeert dat [verzoeker] niet adequaat heeft gefunctioneerd als mentor, geen contact heeft onderhouden met hulpverleners en niet op de hoogte was van zijn taken. Dit leidt tot de bevestiging van de beslissing van de kantonrechter om [verzoeker] als mentor te ontslaan. De mentor heeft na het ontslag haar taken voortvarend opgepakt en betrokkene is inmiddels gevaccineerd.
Het hof verklaart betrokkene niet-ontvankelijk in haar verzoek in hoger beroep en bekrachtigt de beschikking van de kantonrechter voor zover deze ziet op het ontslag van [verzoeker].