ECLI:NL:GHARL:2022:4976

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
16 juni 2022
Publicatiedatum
16 juni 2022
Zaaknummer
200.299.602
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake gezag, hoofdverblijfplaats en kinderalimentatie na echtscheiding

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, gaat het om een hoger beroep van de vader tegen een beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, waarin de echtscheiding tussen partijen is uitgesproken en nevenvoorzieningen zijn getroffen met betrekking tot het gezag, de hoofdverblijfplaats van de kinderen en kinderalimentatie. De vader, vertegenwoordigd door mr. M.E. Goudriaan, verzoekt het hof om de beschikking te vernietigen, terwijl de moeder, vertegenwoordigd door mr. A.M. Beuwer, verweer voert en bekrachtiging van de beschikking vraagt.

De rechtbank had bepaald dat de moeder samen met de vader belast is met het gezag over de kinderen, dat de kinderen hun hoofdverblijfplaats bij de moeder hebben en dat de vader € 50,- per maand aan kinderalimentatie moet betalen. De vader heeft in hoger beroep zes grieven ingediend, waarbij hij onder andere aanvoert dat hij alleen het gezag over de kinderen moet krijgen omdat er geen communicatie mogelijk is tussen de ouders.

Het hof overweegt dat de ouders gezamenlijk verantwoordelijk zijn voor de opvoeding van de kinderen en dat er onvoldoende bewijs is dat het in het belang van de kinderen is om het gezag bij de vader te leggen. Ook de hoofdverblijfplaats van de kinderen blijft bij de moeder, aangezien zij de dagelijkse zorg voor hen draagt. Wat betreft de kinderalimentatie oordeelt het hof dat de vader onvoldoende onderbouwing heeft gegeven voor zijn financiële situatie, waardoor de rechtbank zijn schulden niet heeft kunnen meewegen. Uiteindelijk besluit het hof de bestreden beschikking te bekrachtigen en de proceskosten te compenseren.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.299.602/01
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 487534)
beschikking van 16 juni 2022
inzake
[verzoeker],
wonende te [woonplaats1] ,
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de vader,
advocaat: mr. M.E. Goudriaan te Gouda, voorheen mr. N. Brands,
en
[verweerster],
wonende op een geheim adres,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. A.M. Beuwer te Utrecht.

1.Het verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Voor het verloop van het geding tot 20 januari 2022 verwijst het hof naar zijn tussenbeschikking van die datum.
1.2
Het verdere verloop blijkt uit:
- een journaalbericht van mr. Goudriaan van 12 mei 2022 met producties.
1.3
Op 16 mei 2022 is de na te noemen [de minderjarige1] verschenen, die door een raadsheer van het hof is gehoord.
1.4
Op 17 mei 2022 is de mondelinge behandeling voortgezet. Aanwezig waren:
  • de vader, bijgestaan door zijn advocaat,
  • de moeder, bijgestaan door haar advocaat,
  • een vertegenwoordiger van de raad voor de kinderbescherming (verder: de raad)
1.5
Tijdens de mondelinge behandeling heeft mr. Beuwer namens de moeder bezwaar gemaakt tegen overlegging van het journaalbericht van mr. Goudriaan van 12 mei 2022 met producties, voor zover de producties financiële stukken betreffen, omdat deze producties op een eerder moment hadden kunnen worden overgelegd. Het hof heeft daarop beslist dat geen acht zal worden geslagen op de producties Z tot en met CC (de financiële producties), gezien de omvang daarvan en omdat deze gezien de daarop vermelde data inderdaad op een eerder moment in de procedure hadden kunnen worden ingediend. Dit geldt vooral nu de vader in het beroepschrift juist heeft aangevoerd dat hij niet beschikt over voldoende draagkracht om bij te dragen in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen (hierna ook: kinderalimentatie), met name omdat aan zijn kant sprake is van (aflossing van) schulden. In dat licht had van de vader mogen worden verwacht dat hij zijn financiële stukken ter onderbouwing van die stelling zo al niet direct ter gelegenheid van zijn beroepschrift dan in ieder geval ruim op tijd voor de mondelinge behandeling zou indienen.

2.Het geschil in hoger beroep

2.1
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank de echtscheiding tussen partijen uitgesproken en, uitvoerbaar bij voorraad:
  • bepaald dat de moeder samen met de vader is belast met het gezag over de kinderen;
  • bepaald dat de kinderen hun hoofdverblijfplaats bij de moeder hebben;
  • bepaald tussen [de minderjarige1] en de vader geen vaste zorgregeling zal gelden;
  • als voorlopige zorgregeling tussen [de minderjarige2] en de vader vastgesteld dat [de minderjarige2] eenmaal per veertien dagen drie uur begeleide omgang heeft met de vader op het kantoor van [naam1] te [plaats1] ;
  • iedere verdere beslissing aangehouden en de raad verzocht onderzoek te doen welke zorgregeling in het belang van [de minderjarige2] is;
  • beslist dat de vader met ingang van de datum van de bestreden beschikking (3 juni 2021) € 50,- per maand aan de moeder dient te betalen kinderalimentatie.
2.2
De vader is met zes grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. De vader verzoekt het hof om bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking te vernietigen voor wat betreft de rechtsoverwegingen waartegen is gegriefd en, opnieuw beschikkende, het verzoek van de moeder tot het uitspreken van de echtscheiding en de nevenvoorzieningen af te wijzen, kosten rechtens.
2.3
De moeder voert verweer en verzoekt het hof, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de vader niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoek in hoger beroep dan wel dit verzoek af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen, dit met compensatie van de kosten tussen partijen.
2.4
Bij genoemde tussenbeschikking van 20 januari 2022 heeft dit hof de bestreden beschikking bekrachtigd, uitsluitend ten aanzien van daarin de echtscheiding tussen partijen is uitgesproken, en iedere verdere beslissing aangehouden.
2.5
Tijdens de mondelinge behandeling heeft de vader zijn grieven ingetrokken voor zover deze zien op het gezag over [de minderjarige1] (grief 3, deels), de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige1] (grief 4, deels) en de zorgregeling ten aanzien van [de minderjarige1] (grief 5, geheel). Het hof zal het verzoek in hoger beroep van de vader in zoverre afwijzen en de resterende grieven beoordelen.

3.De motivering van de beslissing

3.1
Het hof blijft bij hetgeen is overwogen en beslist in de tussenbeschikking van 20 januari 2022, voor zover hierna niet anders wordt overwogen of beslist.
Rechtsmacht gezag en hoofdverblijfplaats
3.2
Op grond van artikel 8 lid 1 van de hier toepasselijke Verordening (EG) nr. 2201/2003 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid (de Verordening Brussel II-bis) komt de Nederlandse rechter in deze zaak rechtsmacht toe, omdat de kinderen op het tijdstip van aanhangig maken van het geding hun gewone verblijfplaats in Nederland hadden.
Gezag
3.3
Ingevolge artikel 1:251a van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter na ontbinding van het huwelijk anders dan door de dood of na scheiding van tafel en bed op verzoek van de ouders of van een van hen bepalen dat het gezag over een kind aan één van hen toekomt indien:
a. er een onaanvaardbaar risico is dat het kind klem of verloren zou raken tussen de ouders en niet te verwachten is dat hierin binnen afzienbare tijd voldoende verbetering zou komen, of b. wijziging van het gezag anderszins in het belang van het kind noodzakelijk is.
3.4
De rechtbank heeft de moeder naast de vader belast met het gezag over [de minderjarige2] . De kinderen verblijven bij de moeder en zij voert de dagelijkse zorg uit. Het is in het belang van de kinderen dat zij - samen met de vader - bevoegd is om beslissingen over de kinderen te nemen, aldus de rechtbank. De vader voert in hoger beroep aan dat het eenhoofdig gezag bij hem moet (komen te) liggen omdat de kinderen klem en verloren zitten tussen de ouders, nu tussen de ouders geen communicatie mogelijk is en zij niet in staat zijn om over de kinderen te overleggen. Het hof overweegt dat het beëindigen van een relatie of huwelijk in veel gevallen gepaard gaat met (grote) spanningen tussen de partners. Het ligt op de weg van de ouders om - in het belang van de kinderen en al dan niet onder begeleiding van hulpverlening - deze spanningen achter zich te laten en gezamenlijk beslissingen over de kinderen te nemen. Het hof is van oordeel dat onvoldoende is gebleken dat de ouders zich hiervoor hebben ingespannen. Ook overigens heeft de vader geen feiten of omstandigheden aangevoerd die de conclusie rechtvaardigen dat sprake is van de situatie dat de vader alleen dient te worden belast met het gezag over [de minderjarige2] . Grief 3 faalt in zoverre.
Hoofdverblijfplaats
3.5
De ouders hebben samen het gezag. Op grond van artikel 1:253a BW kan de rechter op verzoek van de ouders of een van hen een regeling vaststellen inzake de uitoefening van het ouderlijk gezag. Deze regeling kan onder meer de beslissing bij welke ouder het kind zijn hoofdverblijfplaats heeft omvatten.
3.6
Evenals de rechtbank en op dezelfde gronden als de rechtbank, die het hof overneemt, is het hof van oordeel dat de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige2] bij de moeder dient te zijn. [de minderjarige2] woont al langdurig bij de moeder en door de vader zijn onvoldoende redenen aangevoerd om aan te nemen dat het in het belang van [de minderjarige2] is om zijn hoofdverblijfplaats te wijzigen. Dat de moeder de Nederlandse taal (nog) niet goed beheerst, zoals de vader aanvoert, is hiervoor in ieder geval onvoldoende grond. Daarbij komt dat uit het raadsonderzoek van 11 april 2022 (productie Y bij journaalbericht van mr. Goudriaan van 12 mei 2022) blijkt dat er geen zorgen zijn over opvoedcapaciteiten van de moeder. Grief 4 faalt in zoverre.
Rechtsmacht kinderalimentatie
3.7
Zoals reeds in genoemde tussenbeschikking van 20 januari 2022 is overwogen, kwam de rechtbank rechtsmacht toe om kennis te nemen van het verzoek tot echtscheiding. In verband daarmee is de Nederlandse rechter tevens bevoegd om te oordelen over de verzochte nevenvoorzieningen bij echtscheiding, waaronder het verzoek om kinderalimentatie vast te stellen, gelet op artikel 3 aanhef en onder c van de Alimentatieverordening.
Kinderalimentatie
3.8
Tussen partijen is in hoger beroep niet in geschil dat de behoefte van de kinderen in 2021 € 98,- per kind per maand bedroeg.
3.9
In hoger beroep is evenmin in geschil dat de moeder, als verzorgende ouder met een uitkering op grond van de Particiapatiewet, geen draagkracht heeft.
3.1
Ten slotte is tussen partijen in hoger beroep niet in geschil dat het NBI van de vader in 2021 € 1.169,- per maand bedroeg.
3.11
Het hof stelt vervolgens vast dat de rechtbank heeft geoordeeld dat de vader zijn gestelde schulden en de aflossing daarop onvoldoende heeft onderbouwd, zodat de rechtbank hiermee geen rekening heeft gehouden. In hoger beroep voert de vader aan dat de rechtbank wel rekening had moeten houden met zijn schulden en de aflossing daarop. Ook in hoger beroep laat de vader na zijn schulden en aflossingen daarop nader met verifieerbare stukken te onderbouwen. Net als de rechtbank houdt het hof daarom geen rekening met deze schulden en de aflossing daarop. Voor zover de vader een beroep doet op de aanvaardbaarheidstoets kan dit beroep om dezelfde reden niet slagen. Grief 6 faalt.
3.12
Nu partijen niet beschikken over voldoende draagkracht om te voorzien in de behoefte van de kinderen komt het hof niet toe aan het verzoek van de vader om rekening te houden met de zorgkorting dan wel de kosten die de vader moet maken om uitvoering te geven aan de omgangsregeling met [de minderjarige2] .

3.De slotsom

3.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, falen de nog ter beoordeling voor liggende grieven. Het hof zal de bestreden beschikking, voor zover nu nog aan zijn oordeel onderworpen, bekrachtigen.
3.2
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren in die zin, dat iedere partij de eigen kosten draagt.

4.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 3 juni 2021, voor zover thans nog aan het oordeel van het hof onderworpen;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. P.B. Kamminga, H. Phaff en K.A.M. van Os-ten Have, bijgestaan door mr. M. van Esveld als griffier, en is op 16 juni 2022 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.