ECLI:NL:GHARL:2022:4881

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
14 juni 2022
Publicatiedatum
14 juni 2022
Zaaknummer
200.255.515
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Contractuele boete en matiging bij niet-nakoming koopovereenkomst

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 14 juni 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over een geschil tussen [koper1 en koper2] en Grondvest Onroerend Goed B.V. en [de verkoopster] betreffende de niet-nakoming van een koopovereenkomst. Het hof oordeelde dat de verkoper, [de verkoopster], tekort is geschoten in de nakoming van haar verplichtingen door parkeerplaatsen niet tijdig aan te leggen, waardoor een contractuele boete van € 46.000 is verbeurd. Echter, het hof matigde deze boete tot € 23.000, omdat de omstandigheden van het geval dit rechtvaardigden. Het hof heeft vastgesteld dat er geen bewijs is geleverd dat [koper1 en koper2] op 1 maart 2017 afstand hebben gedaan van hun recht op de boete. De getuigenverklaringen en de overgelegde WhatsApp-berichten gaven onvoldoende aanleiding om te concluderen dat er afstand was gedaan van de boete. Het hof heeft ook geoordeeld dat de ten laste van Grondvest gelegde beslagen onrechtmatig waren en heeft de gevorderde beslagschade deels toegewezen. De uitspraak benadrukt het belang van bewijsvoering in contractuele geschillen en de mogelijkheid van matiging van boetes in overeenstemming met de redelijkheid en billijkheid.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof: 200.255.515
(zaaknummer rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem: NL17.13126)
arrest van 14 juni 2022
in de zaak van
[appellant1]
en
[appellant2],
beiden wonende te [woonplaats1] ,
appellanten in het principaal hoger beroep, geïntimeerden in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: eisers van de vordering, verweerders op de tegenvordering,
hierna: [koper1 en koper2] ,
advocaat: mr. C. van der Mark,
tegen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Grondvest Onroerend Goed B.V.,
gevestigd te Uden,
hierna: Grondvest
en
[geïntimeerde2],
wonende te [woonplaats2] ,
hierna: [de verkoopster] ,
geïntimeerden in het principaal hoger beroep, appellantes in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: verweersters op de vordering, eiseressen van de tegenvordering,
advocaat: mr. C.L.C. O'Connor.

1.Samenvatting van dit arrest

Het hof heeft bij tussenarrest van 26 januari 2021 geoordeeld dat Grondvest en [de verkoopster] in beginsel een boete van € 46.000 hebben verbeurd, doordat parkeerplaatsen niet op tijd waren aangelegd. Het hof heeft Grondvest en [de verkoopster] toegelaten tot het bewijs van hun stelling dat [koper1 en koper2] op 1 maart 2017 mondeling afstand hebben gedaan van die boete. Het hof vindt dat niet bewezen en wijst de boete toe. Deze boete komt evenwel alleen ten laste van [de verkoopster] en wordt gematigd tot € 23.000. Het hof oordeelt dat de ten laste van Grondvest gelegde beslagen onrechtmatig zijn en wijst de gevorderde beslagschade deels toe.

2.De processtukken

2.1
De inhoud van het tussenarrest van 26 januari 2021 wordt hier overgenomen. Grondvest en [de verkoopster] hebben na het tussenarrest WhatsApp-berichten van 14 september 2017 overgelegd (productie 8) en een foto (productie 9). Zij hebben zes getuigen naar de zitting van het hof van 16 juni 2021 laten komen, die daar beëdigde verklaringen hebben afgelegd.
2.2
Het hof beschikt nu over de volgende processtukken:
- de tussenarresten van 2 april 2019 en 26 januari 2021 met de daarin genoemde stukken,
- een akte d.d. 16 juni 2021 van Grondvest en [de verkoopster] met producties,
- het proces-verbaal van het op 16 juni 2021 gehouden getuigenverhoor,
- het rolbericht van [koper1 en koper2] dat zij afzien van hun recht op contra-enquête,
- het rolbericht van Grondvest en [de verkoopster] , dat zij afzien van het indienen van een memorie na enquête,
- de memorie na enquête d.d. 31 augustus 2021 van [koper1 en koper2] .
Bij e-mail van 21 januari 2022 heeft het hof aan partijen doorgegeven dat de raadsheer mr. L.F. Wiggers-Rust, die deel uitmaakt van de zetel waaraan het vorige tussenarrest was toegedeeld en inmiddels niet meer bij dit hof werkt, is vervangen door mr. M. Wallart.

3.De nadere beoordeling in het principaal en het incidenteel hoger beroep

Afstand van recht – juridisch kader

3.1
Grondvest en [de verkoopster] moeten de feiten en omstandigheden stellen, en zo nodig bewijzen, waaruit blijkt dat het recht van [koper1 en koper2] op betaling van de boete van € 46.000 is tenietgegaan doordat [koper1 en koper2] daar afstand van hebben gedaan.
3.2
Het beroep op afstand van recht veronderstelt het bestaan van een overeenkomst tussen partijen met de hier bedoelde strekking (artikel 6:160 lid 1 BW). Of een schuldeiser in een concreet geval afstand heeft willen doen van zijn vordering, moet worden bepaald door uitleg. Bij dit laatste komt het aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan hun verklaringen en gedragingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Dat een schuldeiser zijn recht wil opgeven zonder daarvoor een tegenprestatie te ontvangen mag daarbij niet lichtvaardig worden aangenomen. [1]
3.3
Het hof maakt hieronder een selectie van de bewijsmiddelen die na het tussenarrest zijn ingebracht, waarbij het vooral heeft gelet op de hiervóór weergegeven criteria. Het hof ziet namelijk in de oudere processtukken geen informatie die relevant is voor de vraag of Grondvest en [de verkoopster] zijn geslaagd in de bewijsopdracht. Het zal de bewijsmiddelen eerst beschrijven. Daarna zal het hof uitleggen welke waarde het aan die bewijsmiddelen toekent en ten slotte legt het uit welke gevolgen dit heeft voor het vonnis in eerste aanleg.
de foto (productie 9)
Op de foto staat een aanzienlijk aantal auto’s, die kennelijk geparkeerd staan op het terrein waarop de vier parkeerplaatsen moesten worden aangelegd. Het gaat zowel om personenauto’s als om bestelbusjes. Ook staan er verschillende mensen op afgebeeld die zich op dat terrein bevinden.
de WhatsApp-berichten
3.4
De berichten vormen een gesprek, grotendeels over ideeën die partijen hadden over de mogelijke vormen van ontwikkeling van de terreinen die Grondvest en [de verkoopster] nog in eigendom hadden. Eén van die terreinen is het terrein waarop op 1 februari 2017 vier parkeerplaatsen van elk 5 x 2½ meter hadden moeten zijn aangelegd. Vanaf de vijfde screen shot (onderaan) gaat het over die parkeerplaatsen. Het gesprek heeft in zoverre de volgende inhoud:
[appellant1] :
[de verkoopster] :
Jullie moeten met ons ook nog wat regelen, want we kunnen geen 4 auto’s kwijt.
(volgt een foto van de parkeerplaats, waarop drie auto’s staan)
Hoezo niet? Soms stonden er wel 8
10 meter + 1 meter trap
Ok, ik kijk er morgen even naar
Mooie schutting trouwens
Yup
Kijk er morgen even naar, want het is nog niet conform afspraak
Ja doe ik!
de getuigenverklaringen
3.5
Partij
[de verkoopster]heeft verklaard dat zij contact heeft opgenomen met [appellant1] nadat [appellant1] aanspraak had gemaakt op boetes, dat [appellant1] haar tijdens dat telefoongesprek gerust stelde en dat zij en [appellant1] daarop de afspraak hebben gemaakt om op 1 maart 2017 met elkaar te spreken over het feit dat de brief een formele toon had die niet paste bij het vriendschappelijke karakter van het contact dat zij tot dan toe met [koper1 en koper2] had gehad. Zij en haar broer [naam1] hebben op de afgesproken datum met [appellant1] gesproken. Aan de bespreking nam verder niemand deel. [appellant2] was er ook niet voor kortere tijd bij. De sfeer was (opnieuw) vriendschappelijk en in de loop van het gesprek werd besproken dat met de aanleg van de parkeerplaatsen zou worden gewacht tot ná verwachte bouwactiviteiten. Dit sloeg onder meer op een verbouwing waaraan [koper1 en koper2] toen waren begonnen. Het argument voor het uitstel was dat bij dergelijke activiteiten een risico bestond op beschadiging van de bestrating van de parkeerplaatsen. De getuige heeft ook verklaard:
“Na ontvangst van die formele brief was ik even bang dat er een boete zou moeten worden betaald. Na afloop van dit gesprek op 1 maart was ik echter gerustgesteld: ik was ervan overtuigd dat [appellant1] van mij geen boete wilde ontvangen. Over de boete is niet expliciet gesproken en er is dus ook niet expliciet gezegd dat hij niet zou hoeven te worden betaald. Ik heb ook geen schriftelijke of elektronische bevestiging gekregen dat er geen boete zou hoeven worden te betaald. Ik concludeerde dit op basis van het verloop van het gesprek en de vriendschappelijke sfeer.”De getuige heeft verder verklaard dat op de
fotodie zij voorafgaand aan het getuigenverhoor heeft ingediend ongeveer zeven bestelbusjes staan afgebeeld, die waren geparkeerd op het terrein van Grondvest achter het woon-/winkelpand van [koper1 en koper2] (waar op dat moment hun verbouwing plaatsvond). Ook staat daar de auto van [appellant2] , aldus nog steeds deze getuigenverklaring.
3.6
De getuige
[naam1]is de broer van [de verkoopster] en tevens voormalig aandeelhouder in en/of deelgerechtigde tot Grondvest. Hij heeft bevestigd dat hij de hierboven bedoelde bespreking van 1 maart 2017 heeft bijgewoond, dat uitsluitend hij, [de verkoopster] en [appellant1] daaraan deelnamen. Men concludeerde dat het niet nodig was om de parkeerplaatsen aan te leggen en dat men beter kon wachten tot ná toekomstige bouwactiviteiten, in elk geval tot na de verbouwing die [koper1 en koper2] hadden gepland. De getuige heeft ook verklaard:
“Ik wist voorafgaand aan het gesprek dat er iets met een boete speelde. Ik weet nog dat ik daarover voor het eerst hoorde korte tijd voor het gesprek: een brief over die boete was aanleiding om de afspraak te maken. Mijn insteek was om de relatie goed te houden, ter vermijding van juridische problemen.”en “
We hebben nog een glas wijn gedronken en de sfeer was vriendelijk. Na afloop had ik er alle vertrouwen in dat er geen problemen zouden ontstaan over die boete. Er is niet expliciet over een boete gesproken, voor zover ik mij herinner.
Deze getuige sluit niet uit dat hij die avond [appellant2] heeft gezien, maar verklaart zeker te weten dat [appellant2] de inhoudelijke bespreking niet heeft bijgewoond.
3.7
Partij
[appellant1]heeft als getuige bevestigd dat de aanspraak op de boete de aanleiding vormde voor de bespreking van 1 maart 2017. Volgens hem namen niet alleen hijzelf, [naam1] [de verkoopster] en [de verkoopster] deel aan het gesprek, maar grotendeels ook [appellant2] , die de baby van [koper1 en koper2] bij zich had. Tijdens het gesprek heeft [appellant1] gezegd dat er op de parkeerplaatsen nog tegels moesten worden bijgelegd om deze aan de eisen te laten voldoen en dat de inhoud van zijn brief van 1 februari 2017 voor zich sprak. De mogelijkheid dat bouwverkeer tegels kapot zou kunnen maken is niet ter sprake gekomen. [appellant1] kan zich niet herinneren dat het woord ‘boete’ is gevallen, maar sluit dat ook niet uit. Door het plotselinge overlijden van de vader van de getuige (op 21 januari 2017) was de familie druk met het regelen van allerlei zaken die daarmee verband hielden, waardoor [appellant1] geen tijd had zich met de boete bezig te houden. Hij heeft nooit afstand gedaan van de boete.
Op de
fotoziet de getuige (minstens) zes bestelbusjes die daar waren in verband met de verbouwing die hij en [appellant2] op dat moment lieten uitvoeren. Ook herkent hij daarop de (twee) auto’s van hem en van [appellant2] . Het
WhatsApp-gesprekging niet over de boete, aldus nog steeds [appellant1] ’ getuigenverklaring.
3.8
Partij
[appellant2]heeft als getuige bevestigd dat zij het gesprek van 1 maart 2017 op het kantoor van [appellant1] grotendeels heeft bijgewoond (met baby op schoot). Er werd gemoedelijk gesproken (vooral social talk, over bouwplannen en de rol van de gemeente daarbij). Er is ook gezegd dat de parkeerplaats nog niet naar wens was.
Op de
fotoziet ook [appellant2] meerdere bestelbusjes die daar stonden vanwege de verbouwing die zij en [appellant1] lieten uitvoeren, evenals haar auto en die van [appellant1] .
Er is volgens [appellant2] door tijdgebrek lange tijd niet over de boete gesproken na de e-mail van 17 februari 2017: dit kwam door onder meer door het overlijden van de vader van [appellant1] , een burn-out van de vader van [appellant2] , de verbouwing van de winkel, nóg een verbouwing bij de ouders van [appellant2] , en de verzorging van twee baby’s (jonge kinderen) eisten veel aandacht op. [appellant2] heeft ook verklaard geen afstand te hebben gedaan van de boete.
3.9
De getuige
[naam2]is de levenspartner van [de verkoopster] . Hij heeft verklaard dat [de verkoopster] en [naam1] [de verkoopster] opgelucht terugkwamen van het gesprek van 1 maart 2017 omdat het gevaar van juridische complicaties volgens [de verkoopster] en [naam1] [de verkoopster] was geweken. [appellant1] zou tijdens dat gesprek de formele toon van zijn brief hebben verklaard door uit te leggen dat hij als advocaat nu eenmaal formele brieven schrijft, maar dat hij verwachtte dat we er wel uit zouden komen.
Na 1 maart 2017 vond deze getuige de relatie met [koper1 en koper2] nog steeds goed: als [woonplaats1] hadden [koper1 en koper2] het terrein nodig voor de verbouwing.
3.1
De getuige
[naam3]is eigenaar van het bedrijf dat een perceel achter het terrein waarop de parkeerplaatsen zijn aangelegd heeft gekocht. Hij heeft verklaard van [de verkoopster] en/of [naam1] [de verkoopster] en/of [appellant2] te hebben begrepen dat tijdens het gesprek van 1 maart 2017 een afspraak is gemaakt over gebruikmaking van het perceel waarop de parkeerplaatsen waren gemaakt door [koper1 en koper2] . [appellant2] heeft hem gezegd het fijn te vinden dat zij en [appellant1] gebruik mochten maken van dat perceel.
De
fotodateert van 19 juli 2017. Daarop is te zien welk (uitgebreid) gebruik [koper1 en koper2] op die dag maakten van het terrein, dit om hun pand te laten verbouwen, aldus verklaarde deze getuige.
De beoordeling van de getuigenverklaringen en bewijsmiddelen
3.11
Het hof stelt vast dat de in [appellant1] ’ brief van 1 februari 2017 aangezegde boetes aanleiding waren voor het gesprek van 1 maart 2017. [de verkoopster] en de getuige [naam1] [de verkoopster] hebben verklaard dat (desondanks) in dat gesprek niet over de boetes is gesproken, terwijl [appellant1] heeft verklaard zich niet te herinneren dat over de boetes is gesproken. De sfeer van het gesprek was vriendelijk.
3.12
De getuigenverklaringen van [appellant1] , [appellant2] , [de verkoopster] en [naam1] [de verkoopster] verschillen over hetgeen over de bestrating van de parkeerplaatsen is besproken en over in hoeverre [appellant2] bij het gesprek aanwezig is geweest. Volgens [de verkoopster] en [naam1] [de verkoopster] was alleen [appellant1] bij het gesprek aanwezig en is met hem besproken dat met de verdere aanleg van de parkeerplaatsen gewacht kon worden, omdat het bouwverkeer de te leggen tegels zou kunnen beschadigen. [koper1 en koper2] hebben verklaard dat ook [appellant2] grotendeels bij het gesprek aanwezig was en dat over de parkeerplaats alleen is besproken dat die nog niet voldeed.
3.13
Het hof oordeelt dat uit de getuigenverklaringen en bewijsmiddelen niet is gebleken dat [appellant1] en/of [appellant2] tijdens het gesprek van 1 maart 2017 afstand hebben gedaan van hun recht op de boete. Ook uit de omstandigheden volgt niet dat [koper1 en koper2] afstand hebben gedaan van dat recht. Hoewel de door [appellant1] aangezegde boetes aanleiding vormden voor het gesprek, zijn die boetes door Grondvest niet ter sprake gebracht of ter sprake gekomen. De vriendelijke sfeer van het gesprek van 1 maart 2017 en/of een eventuele instemming van [appellant1] met een uitstel van de (verdere) aanleg van de parkeerplaats en het bouwverkeer op het terrein zijn afzonderlijk noch in samenhang bezien voldoende om daaraan redelijkerwijs de betekenis te geven dat [koper1 en koper2] hun recht op de verschuldigde boete prijsgaven. Daarbij speelt een rol dat onvoldoende is gebleken van het belang dat [koper1 en koper2] hadden bij het afstand doen van die boete. Grondvest en [de verkoopster] hebben hun visie op het bewijs niet met het hof gedeeld. Zij hebben vóór het getuigenverhoor de hierboven besproken foto ingediend waaruit het hof, gezien in samenhang met getuigenverklaringen, afleidt dat [koper1 en koper2] tijdens de verbouwing van hun pand in de zomer van 2017 meer parkeerruimte in gebruik namen dan waarop zij uit hoofde van de erfdienstbaarheid recht hadden. Kennelijk willen Grondvest en [de verkoopster] daarmee bewijzen dat [koper1 en koper2] op 1 maart 2017 met het oog op de verbouwing en hun behoefte aan extra parkeerruimte belang hadden bij het redden van de (buur)relatie tussen partijen, maar ook indien zij daarin belang hebben gezien kan enkel daaruit niet met voldoende zekerheid worden afgeleid dat [koper1 en koper2] de boete wilden kwijtschelden, laat staan dat Grondvest en [de verkoopster] op 1 maart 2017 op dit laatste hebben mogen vertrouwen. In het midden kan daarom blijven welke verklaringen over de (verdere) aanleg van de parkeerplaats en de aanwezigheid van [appellant2] bij het gesprek juist zijn. Welke betekenis aan de WhatsApp-berichten moet worden toegekend is het hof niet duidelijk.
3.14
Het voorgaande betekent dat het hof afwijst het verweer van Grondvest en [de verkoopster] dat door [koper1 en koper2] afstand is gedaan van hun recht op de boete.
3.15
Nu blijkt dat het hof, anders dan de rechtbank, oordeelt dat een boete is verbeurd (en moet worden betaald), komen twee kwesties aan de orde die in eerste aanleg nog niet zijn beoordeeld: de hoofdelijkheid van Grondvest en [de verkoopster] en het beroep van Grondvest en [de verkoopster] dat het vorderen van een boete van € 46.000 in strijd is met de redelijkheid en billijkheid.
Geen hoofdelijkheid van Grondvest en [de verkoopster]
3.16
Het hof heeft in zijn tussenarrest van 26 januari 2021 een misslag gemaakt door te overwegen dat partijen aan de verschillende posities die Grondvest en [de verkoopster] in de koopovereenkomst innemen geen punt hebben gemaakt. In hun verweerschrift in eerste aanleg en in hoger beroep hebben Grondvest en [de verkoopster] namelijk onmiskenbaar bestreden dat zij hoofdelijk zijn gebonden aan de koopovereenkomst. Het hof zal daarom dit geschilpunt alsnog behandelen.
3.17
Partijen zijn het er over eens dat [de verkoopster] de verkoopster is van het perceel.
3.18
In artikel 1.2 van de koopovereenkomst hebben [de verkoopster] en Grondvest zich verplicht zorg te dragen voor een erfdienstbaarheid van overpad. Ook staat daar aangegeven dat aanleg en bestrating van de parkeerplaatsen komen:

voor rekening en risico van [de verkoopster]’.
Artikel 1.2 vermeldt tot slot:

Vanwege het bepaalde in dit artikel tekent Grondvest deze overeenkomst mee voor akkoord en verplicht zij zichzelf tot al het noodzakelijke dat ter zake nodig is.
Grondvest heeft de koopovereenkomst mee-ondertekend onder de zinsnede:
“(mede in verband met het bepaalde in artikel 1 voor akkoord) Grondvest Onroerend Goed B.V.
3.19
Blijkbaar is, gelet op de tekst daarvan, met die ondertekening bedoeld: het meewerken aan de vestiging van die erfdienstbaarheid op de terreinen waar Grondvest eigenaar van was. Door [koper1 en koper2] is niet toegelicht welke andere rol Grondvest nog moest vervullen. De boete is door de late aanleg van de parkeerplaatsen verbeurd, niet doordat er geen of niet tijdig een erfdienstbaarheid is gevestigd. [koper1 en koper2] hebben dan ook onvoldoende onderbouwd dat Grondvest de boete heeft verbeurd, indien al aangenomen zou moeten worden dat zij ook meegetekend heeft voor het boetebeding. Het hof oordeelt daarom dat alleen [de verkoopster] de boete heeft verbeurd en niet ook Grondvest.
Matiging boete
3.2
Grondvest en [de verkoopster] hebben aangevoerd dat het vorderen van een boete van € 46.000 voor de onderhavige tekortkoming, bestaande uit het niet tijdig volledig realiseren van de parkeerplaatsen, in strijd is met de redelijkheid en billijkheid. Het hof begrijpt dit verweer van Grondvest en [de verkoopster] als een beroep op matiging van die boete (art. 6:94 lid 1 BW). Volgens vaste rechtspraak is matiging van een boete alleen aan de orde als onverkorte toepassing van het boetebeding in de gegeven omstandigheden tot een buitensporig en daardoor onaanvaardbaar resultaat leidt. Daarbij moet worden gelet op de verhouding tussen de werkelijke schade en de hoogte van de boete, maar ook op de aard van de overeenkomst, de inhoud en strekking van het beding en de omstandigheden waaronder het is ingeroepen (HR 27 april 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ6638).
3.21
Het hof heeft in zijn tussenarrest van 26 januari 2021 geoordeeld dat acht dagen na 1 februari 2017 van één parkeerplaats minder dan de overeengekomen 2½ x 5 meter beschikbaar was. Grondvest en [de verkoopster] hebben echter onweersproken aangevoerd dat vanaf 4 februari 2017 vier auto’s op het terrein konden parkeren, zij het dat één auto slechts gedeeltelijk niet op het bestrate gedeelte van de parkeerplaats zou kunnen staan, en dat na 21 oktober 2017 de parkeerplaats volledig was bestraat. [koper1 en koper2] hebben daar tegen in gebracht dat de aan hen verstrekte omgevingsvergunning en verplichtingen jegens hun huurders het noodzakelijk maakten dat de vier parkeerplaatsen uiterlijk op 1 februari 2017 zouden zijn aangelegd. De omgevingsvergunning waarop [koper1 en koper2] zich beroepen dateert echter van 19 april 2017. [koper1 en koper2] hebben onvoldoende gemotiveerd dat uit die vergunning voortvloeit dat de parkeerplaatsen op de in de koopovereenkomst overeengekomen wijze vóór 21 oktober 2017 moesten zijn gerealiseerd. Ook is niet gesteld of gebleken dat [koper1 en koper2] vóór 21 oktober 2017 huurders hadden jegens wie zij zijn tekort geschoten of dat zij schade hebben geleden doordat de parkeerplaats toen niet volledig voldeed. In het licht van deze omstandigheden en rekening houdend met dat [de verkoopster] de koopovereenkomst als particulier is aangegaan, oordeelt het hof dat een boete van € 46.000 voor de onderhavige tekortkoming buitensporig en daarmee onaanvaardbaar is. Het hof zal de boete matigen tot een bedrag van € 23.000.
3.22
Over de boete is door [koper1 en koper2] wettelijke (handels-)rente gevorderd vanaf 10 februari 2017, de datum waarop Grondvest en [de verkoopster] volgens [koper1 en koper2] in verzuim zijn komen te verkeren. Deze datum is als zodanig niet betwist, zodat het hof daarvan zal uitgaan. Voor toewijzing van wettelijke handelsrente (art. 6:119a BW) over de boete ontbreekt echter de grondslag, omdat de wettelijke handelsrente slechts ziet op de primaire betalingsverplichting uit hoofde van een koopovereenkomst en niet op andere geldelijke verplichtingen waartoe zo’n overeenkomst aanleiding kan geven. Het hof zal daarom over de boete de wettelijke rente van art. 6:119 BW toewijzen.
Tussenconclusie ten aanzien van de grieven in het principale en incidentele appel
Uit het voorgaande volgt dat een boete van € 23.000 aan [koper1 en koper2] zal worden toegewezen ten laste van [de verkoopster] en dat de grieven 1 tot en met 5 en grief 7 van [koper1 en koper2] in zoverre slagen. Uit het tussenarrest van 26 januari 2021 (rechtsoverwegingen 4.3, 4.5 en 4.6) bleek al dat grief 6 in het principaal hoger beroep en grief A in het incidenteel hoger beroep ongegrond zijn.
3.23
De overige grieven van [koper1 en koper2] richten zich tegen het oordeel van de rechtbank over de buitengerechtelijke incassokosten, de beslagkosten, de proceskosten en de beslagschade. Ook Grondvest en [de verkoopster] komen met grief B op tegen het oordeel van de rechtbank over beslagschade. De rechtbank heeft de vordering van [koper1 en koper2] tot vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten en van beslagkosten afgewezen en de vordering van Grondvest tot vergoeding van beslagschade deels toegewezen, omdat de rechtbank van oordeel was dat [koper1 en koper2] geen vordering op Grondvest en/of [de verkoopster] hadden en de door hen gelegde beslagen daarom onrechtmatig waren. In deze procedure is het hof tot een ander oordeel gekomen en het hof zal hierna de overige grieven in dat kader behandelen.
Buitengerechtelijke incassokosten
3.24
Met hun 7e grief komen [koper1 en koper2] op tegen de afwijzing door de rechtbank van de gevorderde buitenrechtelijke kosten en beslagkosten. [koper1 en koper2] hebben vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten gevorderd op grond van het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten voor een bedrag van € 2.615. Zij beroepen zich voor deze vordering alleen op de sommatiebrief van hun advocaat aan [de verkoopster] en Grondvest van 19 oktober 2017 (bijlage 12 bij de procesinleiding).
3.25
Voor zover de sommatiebrief aan [de verkoopster] is gericht, voldoet deze niet aan de eis dat daarin het toepasselijke wettelijke incassotarief wordt vermeld (art. 6:96 lid 6 BW). Zij is immers een natuurlijk persoon die niet handelt in de uitoefening van een beroep of bedrijf. Uit hetgeen het hof hiervoor in 3.19 overwoog, volgt dat Grondvest niet jegens [koper1 en koper2] is tekort geschoten, zodat de grondslag voor toewijzing van buitengerechtelijke incassokosten ten laste van Grondvest ontbreekt. In zoverre faalt grief 7 van [koper1 en koper2] . Het deel van de grief dat zich richt op de beslagkosten komt aan bod bij de beslissing over de proceskosten.
Beslagschade
3.26
[koper1 en koper2] hebben op 9 november 2017 conservatoir beslag gelegd op vier percelen van Grondvest en één perceel van [de verkoopster] . De rechtbank heeft geoordeeld dat dit beslag onrechtmatig was en aan Grondvest en [de verkoopster] een vergoeding voor gemaakte juridische kosten van € 4.336,50 exclusief btw en te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 14 november 2017 toegewezen. Daartegen richten zich de 9e en 10e grief van [koper1 en koper2] in het principale appel en grief B van Grondvest in het incidentele appel.
3.27
Omdat in dit hoger beroep is gebleken dat de vorderingen van [koper1 en koper2] tegen [de verkoopster] gedeeltelijk gegrond zijn, is het ten laste van [de verkoopster] gelegde beslag in beginsel niet onrechtmatig. In zoverre slaagt de 9e grief van [koper1 en koper2] . Deze grief faalt echter waar zij ervan uitgaat dat ook Grondvest een of meer boetes heeft verbeurd aan [koper1 en koper2] , omdat hiervoor is komen vast te staan dat dat niet het geval is, zodat de beslagen ten laste Grondvest ten onrechte zijn gelegd en Grondvest recht heeft op vergoeding van haar daardoor geleden schade.
3.28
De rechtbank heeft het bedrag van € 4.336,50 begroot aan de hand van de 36 posten die Grondvest en [de verkoopster] bij punt 83 van hun tegenvordering hebben opgesomd, voor zover uit de afzonderlijke toelichtingen op die posten kan worden afgeleid dat deze betrekking hebben op het beslag dan wel de depotovereenkomst. De rechtbank komt uit op 22 posten van in totaal € 4.336,50 (exclusief btw). Deze posten betreffen aan Grondvest in rekening gebrachte kosten van juridische bijstand.
3.29
Het hof volgt [koper1 en koper2] niet in hun betoog dat onvoldoende is gebleken waar deze kosten op zien en dat deze kosten onredelijk hoog zouden zijn. Door Grondvest en [de verkoopster] is onbetwist gesteld dat de depotovereenkomst mede zag op de vier beslagen percelen van Grondvest die door Grondvest op korte termijn aan een derde geleverd moesten worden. Grondvest en [de verkoopster] hebben met de overgelegde urenstaten van hun advocaat voldoende onderbouwd dat de 22 posten zien op werkzaamheden met betrekking tot het opheffen van het beslag en de depotovereenkomst. Het hof oordeelt verder dat ook voldoende is gebleken dat Grondvest redelijk handelde door die werkzaamheden te laten uitvoeren, waaronder overleg met notaris, de advocaat van [koper1 en koper2] en (enig) intern overleg. Niet gebleken is dat de daaraan verbonden kosten in de gegeven omstandigheden onredelijk hoog waren. Het gaat hier immers om beperking van de schade die voor Grondvest dreigde doordat zij verplichtingen jegens de derde niet zou kunnen nakomen.
3.3
Het concrete bezwaar dat [koper1 en koper2] maken tegen de post van 23 november 2017 mist belang, omdat de rechtbank die post niet in aanmerking heeft genomen. [koper1 en koper2] hebben er wel terecht op gewezen dat uit de omschrijving bij de post van 16 november 2017, voor een bedrag van € 100, blijkt dat deze mede ziet op de door hen uitgebrachte procesinleiding. Op de voet van art. 6:97 BW schat het hof dat de helft van deze post werkzaamheden betreft die verband houden met het door [koper1 en koper2] gelegde beslag en dat het door de rechtbank vastgestelde bedrag met € 50 dient te worden verminderd tot (€ 4.336,50 – € 50 =) € 4.286,50. Dat Grondvest de door haar advocaat in rekening gebrachte omzetbelasting niet in mindering kan brengen op door Grondvest verschuldigde omzetbelasting, is niet gebleken. Het hof zal het bedrag van € 4.286,50 daarom toewijzen zonder omzetbelasting. In zoverre slaagt de 10e grief van [koper1 en koper2] .
3.31
Grondvest en [de verkoopster] willen met hun grief B in het incidenteel appel bereiken dat alle 36 door hun opgevoerde posten, voor een totaal van € 8.060,42 (inclusief btw), door [koper1 en koper2] moeten worden vergoed. Voor de posten die de rechtbank niet in acht heeft genomen voor het vaststellen van de schade, ontbreekt een omschrijving van de werkzaamheden of is een omschrijving gegeven die niet kennelijk wijst op werkzaamheden in verband met het beslag of de depotovereenkomst. Deze door [koper1 en koper2] betwiste posten zijn door Grondvest en [de verkoopster] in deze procedure niet verder toegelicht. Grondvest en [de verkoopster] hebben daarmee onvoldoende toegelicht dat de betreffende werkzaamheden van hun advocaat schade vormen die in het vereiste causaal verband staat met het ten laste van Grondvest gelegde onrechtmatige beslag. Grief B in het incidenteel appel faalt.

4.De slotsom

4.1
De slotsom is dat de grieven 1 tot en met 7 en grieven 9 en 10 van [koper1 en koper2] in het principaal appel (deels) slagen. De grieven van Grondvest en [de verkoopster] in het incidenteel appel falen. Het hof zal het bestreden vonnis van 25 oktober 2018 vernietigen. In conventie zal het hof [de verkoopster] veroordelen tot betaling aan [koper1 en koper2] van € 23.000, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 10 februari 2017. In reconventie zal het hof [koper1 en koper2] veroordelen tot betaling van € 4.286,50, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 14 november 2017. Ten aanzien van de proceskosten geldt het volgende.
In eerste aanleg
4.2
Omdat de vorderingen van [koper1 en koper2] jegens Grondvest worden afgewezen en die jegens [de verkoopster] worden toegewezen en partijen over en weer ieder met één advocaat hebben geprocedeerd en gelijke standpunten hebben ingenomen, zal het hof de kosten van het geding in eerste aanleg ten aanzien van de vordering compenseren op de wijze zoals in het dictum vermeld. Ook de kosten van de procedure ten aanzien van de tegenvordering worden gecompenseerd, omdat partijen over en weer gedeeltelijk in het ongelijk worden gesteld.
In het principaal hoger beroep
4.3
Gelet op dat de grieven van [koper1 en koper2] deels slagen ten aanzien van [de verkoopster] , maar falen ten aanzien van Grondvest , partijen over en weer ieder met één advocaat hebben geprocedeerd en gelijke standpunten hebben ingenomen en de vordering op [de verkoopster] alsnog, maar uitsluitend deels toewijsbaar blijkt te zijn, terwijl de kantonrechter die tegen Grondvest terecht ongegrond heeft gevonden, zullen ook de kosten van het principaal hoger beroep worden gecompenseerd in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
In het incidenteel hoger beroep
4.4
Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof Grondvesten [de verkoopster] in de proceskosten van het incidenteel hoger beroep veroordelen. Deze kosten worden aan de zijde van [koper1 en koper2] vastgesteld op € 478 (totaal 1 punt, tarief I in hoger beroep à € 478 per punt). Als niet weersproken zal het hof ook de gevorderde wettelijke rente over de proceskosten en de nakosten toewijzen zoals hierna vermeld.

5.De beslissing

Het hof, recht doende:
in het principaal hoger beroep:
5.1
vernietigt het vonnis van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem van 25 oktober 2018 en doet opnieuw recht:
op de vordering
5.2
veroordeelt [de verkoopster] tot betaling aan [koper1 en koper2] van € 23.000, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 10 februari 2017 tot aan de dag der algehele voldoening;
5.3
bepaalt dat iedere partij de eigen proceskosten draagt;
5.4
wijst af het meer of anders gevorderde;
op de tegenvordering
5.5
veroordeelt [koper1 en koper2] tot betaling aan Grondvest van € 4.286,50, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 14 november 2017 tot aan de dag der algehele voldoening;
5.6
bepaalt dat iedere partij de eigen proceskosten draagt;
5.7
wijst af het meer of anders gevorderde;
voorts in het principaal hoger beroep
5.8
compenseert de kosten van het principaal hoger beroep in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
in het incidenteel hoger beroep:
5.9
verwerpt dit beroep;
5.1
veroordeelt Grondvest en [de verkoopster] in de kosten van het incidenteel hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [koper1 en koper2] vastgesteld op € 478, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van dit arrest, en – voor het geval dat voldoening binnen bedoelde termijn niet plaatsvindt – te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening;
5.11
veroordeelt Grondvest en [de verkoopster] in de nakosten, begroot op € 163, met bepaling dat dit bedrag zal worden verhoogd met € 85 ingeval Grondvest en [de verkoopster] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan deze uitspraak hebben voldaan én betekening heeft plaatsgevonden;
voorts in het principaal en incidenteel hoger beroep:
5.12
verklaart dit arrest ten aanzien van de daarin vervatte veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. H.E. de Boer, L.A. de Vrey en M. Wallart, en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 14 juni 2022.

Voetnoten

1.Parl. Gesch. Boek 6 BW, p. 588 (TM)