In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 7 juni 2022 uitspraak gedaan in een hoger beroep betreffende de waardevaststelling van een woning onder de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ). De belanghebbende, eigenaar van een geschakelde woning in [woonplaats], was in beroep gegaan tegen de beschikking van de heffingsambtenaar van de gemeente Hilversum, die de waarde van de woning per 1 januari 2019 had vastgesteld op € 603.000. De heffingsambtenaar had ook een aanslag in de Onroerendezaakbelasting (OZB) opgelegd van € 492,04. De rechtbank Midden-Nederland had het beroep van de belanghebbende ongegrond verklaard, waarna de belanghebbende hoger beroep instelde.
Tijdens de zitting op 21 april 2022 heeft de gemachtigde van de belanghebbende, A. Oosters, de zaak toegelicht, terwijl de heffingsambtenaar werd vertegenwoordigd door [naam1] en [de taxateur]. De belanghebbende betwistte de vastgestelde waarde en stelde een lagere waarde van € 559.000 voor. Het Hof oordeelde dat de heffingsambtenaar voldoende aannemelijk had gemaakt dat de vastgestelde waarde niet te hoog was, door middel van een taxatiematrix en referentieobjecten. Het Hof concludeerde dat de onroerende zaak moeilijk vergelijkbaar was, maar dat de heffingsambtenaar de juiste grondstaffels had toegepast en de waarde adequaat had onderbouwd.
Uiteindelijk heeft het Hof het hoger beroep ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank bevestigd. Er werd geen aanleiding gezien voor vergoeding van griffierecht of proceskosten. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.