ECLI:NL:GHARL:2022:4693

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
7 juni 2022
Publicatiedatum
8 juni 2022
Zaaknummer
21/00565
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de rechtmatigheid van de gemeentelijke verordening onroerende zaakbelastingen 2020

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 7 juni 2022 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende tegen de beslissing van de rechtbank Midden-Nederland. De zaak betreft de rechtmatigheid van de gemeentelijke verordening onroerende zaakbelastingen (OZB) voor het jaar 2020. De heffingsambtenaar van de gemeente Hilversum had de waarde van de onroerende zaak van belanghebbende vastgesteld op € 387.000, wat leidde tot een aanslag OZB van € 315,79. Belanghebbende was het niet eens met deze aanslag en had bezwaar aangetekend, maar de heffingsambtenaar handhaafde de waarde en de aanslag. De rechtbank verklaarde het beroep van belanghebbende ongegrond, waarna belanghebbende in hoger beroep ging.

Tijdens de zitting op 21 april 2022 heeft belanghebbende zijn geschil beperkt tot de vraag of de gemeentelijke verordening verbindend is. Hij stelde dat de stijgende huizenprijzen leiden tot een willekeurige en onredelijke heffing van OZB. Het Hof oordeelde dat de gemeentelijke verordening niet in strijd is met algemene rechtsbeginselen en dat de hoogte van de aanslag OZB niet onredelijk of willekeurig is. Het Hof concludeerde dat de stijging van de WOZ-waarde niet direct leidt tot evenredig hogere aanslagen OZB, en dat de heffingsmaatstaven door gemeenten zelf kunnen worden vastgesteld binnen de kaders van de wet.

Het Hof heeft het hoger beroep ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor vergoeding van griffierecht of proceskosten. De uitspraak is openbaar uitgesproken en belanghebbende kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummer 21/00565
uitspraakdatum: 7 juni 2022
Uitspraak van de tweede enkelvoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende]te
[woonplaats](hierna: belanghebbende),
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 25 maart 2021, nummer UTR 20/3783, in het geding tussen belanghebbende en
de
heffingsambtenaar van de gemeente Hilversum(hierna: de heffingsambtenaar)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) de waarde van het object [adres1] 90 te [woonplaats] (hierna: de onroerende zaak) per waardepeildatum 1 januari 2019 en naar de toestand op die datum, voor het kalenderjaar 2020 vastgesteld op € 387.000. Daarbij is tevens een aanslag in de Onroerendezaakbelasting (hierna: OZB) Eigenaar vastgesteld van € 315,79 (0,0816% van € 387.000).
1.2.
Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de heffingsambtenaar bij uitspraken op bezwaar de vastgestelde waarde en de aanslag OZB gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Midden-Nederland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 april 2022. Daarbij zijn verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede [naam1] namens de heffingsambtenaar, bijgestaan door [de taxateur] , taxateur.

2.Vaststaande feiten

De woning is een in 1974 gebouwde hoekwoning met dakopbouw van ongeveer 9 m³, een inpandige garage en een berging. De woning heeft een inhoud van ongeveer 421 m³ en ligt op een kavel van 223 m².

3.Geschil

Belanghebbende heeft ter zitting het geschil beperkt tot de vraag of de gemeentelijke Verordening Onroerende zaakbelastingen 2020 (hierna: de Verordening) verbindend is. Hij heeft daartoe gesteld dat de stijgende huizenprijzen leiden tot een willekeurige en onredelijke heffing van OZB die de (formele) wetgever niet op het oog kan hebben gehad.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
Belanghebbende heeft afschriften van de aanslagen OZB met betrekking tot de jaren 2017 en 2021 bijgevoegd. In 2017 bedroeg de aanslag OZB € 258,71, te weten 0,0934% (tarief) van € 277.000 (WOZ-waarde). In 2021 bedroeg de aanslag OZB € 344,43, te weten 0,0824% (tarief) van € 418.000 (WOZ-waarde).
4.2.
Zoals ook tijdens de parlementaire behandeling is opgemerkt, kunnen gemeenten op grond van artikel 219, lid 2, van de Gemeentewet, behoudens het verbod op het hanteren van draagkracht als verdelingsmaatstaf en de in de wet gegeven nadere regelen, zelf invulling geven aan de in de belastingverordeningen op te nemen heffingsmaatstaven voor de gemeentelijke belastingen en rechten. Het staat hun in beginsel vrij die heffingsmaatstaven op te nemen die zich het beste verstaan met het gemeentelijk beleid en de praktijk van de belastingheffing (Kamerstukken II 1989/90, 21 591, nr. 3, blz. 65-67 en blz. 77-78). Voor onverbindendverklaring is slechts plaats indien een regeling is getroffen die in strijd is met enig algemeen rechtsbeginsel die een willekeurige en onredelijke heffing tot gevolg heeft gehad die de (formele) wetgever niet op het oog kan hebben gehad.
4.3.
Naar het oordeel van het Hof is hiervan geen sprake. Noch het tarief opgenomen in de Verordening van 0,0816%, noch de hoogte van de aanslag OZB die mede hiervan het gevolg is, leiden tot een onredelijke of willekeurige belastingheffing, ook niet in vergelijking met de tarieven in eerdere of latere verordeningen, of de hoogte van de aanslagen OZB die op grond van die verordeningen zijn opgelegd. Belanghebbendes stelling dat de stijging van huizenprijzen direct leidt tot evenredig hogere aanslagen OZB wordt niet ondersteund door de feiten, nu de hoogte van de aanslagen OZB mede wordt bepaald door het tarief. Dit laatste blijkt ook uit het feit dat ontwikkeling van de WOZ-waarde in de periode 2017-2021 (€ 418.000/€ 277.000 x 100% = 150,9%) geen gelijke tred houdt met de ontwikkeling van de aanslagen OZB in diezelfde periode (€ 344,43/€ 258,71 x 100% = 133,1%). Ook de zeer forse stijging van de huizenprijzen in het algemeen of de stijging van de WOZ-waarde van de woning van belanghebbende in het bijzonder brengen het Hof derhalve niet tot een ander oordeel.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.A.V. Boxem, raadsheer, in tegenwoordigheid van mr. A. Vellema als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 7 juni 2022.
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen,
De voorzitter,
(R.A.V. Boxem)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 8 juni 2022.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.