In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland, waarin de waarde van een perceel grasland is vastgesteld op € 58.000 voor het kalenderjaar 2019. De heffingsambtenaar had deze waarde vastgesteld op basis van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) per waardepeildatum 1 januari 2018. De belanghebbenden, erfgenamen van de overleden eigenaar, hebben bezwaar gemaakt tegen deze waardevaststelling en stellen dat de waarde te hoog is vastgesteld. Ze bepleiten een lagere waarde van € 30.000, onderbouwd met argumenten over de vorm van het perceel, de ligging en een erfdienstbaarheid die volgens hen de waarde negatief beïnvloedt.
De rechtbank heeft het beroep van de belanghebbenden ongegrond verklaard, waarna zij in hoger beroep zijn gegaan. Tijdens de zitting is de gemachtigde van de belanghebbenden niet verschenen, maar de heffingsambtenaar was wel aanwezig. Het Hof heeft de zaak zonder nadere mondelinge behandeling afgedaan, omdat geen van de partijen om een zitting had verzocht. Het Hof heeft de argumenten van beide partijen in overweging genomen en geconcludeerd dat de heffingsambtenaar voldoende bewijs heeft geleverd dat de WOZ-waarde niet te hoog is vastgesteld. De gebruikte taxatiewijzer en de argumenten van de heffingsambtenaar zijn overtuigend bevonden.
Uiteindelijk heeft het Hof het hoger beroep ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank bevestigd. Er zijn geen termen aanwezig voor vergoeding van griffierecht of proceskosten. De uitspraak is openbaar uitgesproken op 7 juni 2022.