Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
[appellante],
[geïntimeerde],
1.Het geding bij de rechtbank
2.Het geding in hoger beroep
- het proces-verbaal (schriftelijk verslag) van de op 31 maart 2022 gehouden mondelimge behandeling.
3.Waar het in deze zaak over gaat en wat het hof beslist
4.De vaststaande feiten
5.Het geschil en de beslissing van de kantonrechter
Voor die vordering beroept [geïntimeerde] zich op de huurovereenkomst en stelt dat [appellante] nimmer de huur heeft betaald.
6.De vordering in hoger beroep
7.De motivering van de beslissing in hoger beroep
[appellante] heeft betwist dat indien zou moeten worden aangenomen dat een huurovereenkomst is gesloten, dit een uitwerking zou zijn van de samenlevingsovereenkomst op het punt van de verdeling van de kosten van de gezamenlijk bewoonde woning. Volgens [appellante] is daarover niets besproken en was de praktijk zó dat [geïntimeerde] de kosten van de woning voor zijn rekening nam en zij de kosten van de dagelijkse uitgaven. [geïntimeerde] heeft daartegenover niets aangevoerd dat zijn (mogelijke) subsidiaire stelling kan onderbouwen.
Dat klemt, want die stelling is op zichzelf bepaald niet aannemelijk; als partijen concrete afspraken hadden willen maken over de verdeling van de kosten van de gezamenlijk bewoonde woning, dan had het voor de hand gelegen dat zij dat zouden hebben gedaan binnen het raam van de samenlevingsovereenkomst; dat zij dan schriftelijk zouden hebben vastgelegd dat de in de samenlevingsovereenkomst genoemde bijdrage wordt vastgesteld op € 400,- per maand. Niet in de rede ligt dat zij daar een afzonderlijke huurovereenkomst voor zouden hebben opgesteld; dat is nodeloos omslachtig en (juridisch) complicerend.
7.10 Daar komt, ten overvloede, nog bij dat als de huurovereenkomst al beschouwd zou moeten worden als een concrete uitwerking van de samenlevingsovereenkomst op het punt van de verdeling van de woonlasten, [appellante] terecht heeft aangevoerd dat een aanspraak van [geïntimeerde] is vervallen op grond van het in de samenlevingsovereenkomst in artikel 5 sub g. opgenomen vervalbeding. In dat geval moet de vordering van [geïntimeerde] namelijk beschouwd worden als bij elkaar opgetelde jaarlijkse aanspraken tot vergoeding door [appellante] van wat [geïntimeerde] in de periode van samenwoning jaarlijks teveel -en [appellante] te weinig- heeft bijgedragen in de kosten van de gemeenschappelijke huishouding. Artikel 5 sub g. van de samenlevingsovereenkomst bepaalt echter dat dergelijke aanspraken vervallen als daarop niet binnen zes maanden na afloop van het betreffende kalenderjaar aanspraak is gemaakt.
8.De slotsom
Het hof merkt daarbij op dat ook de kantonrechter de kosten op die grond heeft gecompenseerd, dat [appellante] in hoger beroep weliswaar heeft verzocht om een kostenveroordeling van [geïntimeerde] in beide procedures, maar dat [appellante] niet heeft toegelicht dat en waarom zij het niet eens met de compensatie door de kantonrechter en de door haar daarvoor gegeven motivering.