ECLI:NL:GHARL:2022:4513

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
2 juni 2022
Publicatiedatum
2 juni 2022
Zaaknummer
200.299.250
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging zorgregeling en vaststelling kinderalimentatie en partneralimentatie na echtscheiding

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 2 juni 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de kinderalimentatie en partneralimentatie na de echtscheiding van de man en de vrouw. De rechtbank Midden-Nederland had eerder op 1 juni 2021 een beschikking gegeven waarin de kinderalimentatie was vastgesteld op € 320,- per kind per maand en de partneralimentatie op € 168,- bruto per maand. De man ging in hoger beroep tegen deze beschikking, met grieven die betrekking hadden op de hoogte van de alimentaties. De vrouw voerde incidenteel hoger beroep in verband met de zorgregeling en de ingangsdatum van de kinderalimentatie.

Het hof heeft vastgesteld dat de man geen draagkracht meer heeft voor de partneralimentatie na de vaststelling van de kinderalimentatie. De werkelijke woonlasten van de man zijn duurzaam lager dan eerder aangenomen, wat heeft geleid tot een herberekening van zijn draagkracht. De vrouw heeft een netto maandinkomen van € 1.612,-, maar haar resterende behoefte is vastgesteld op € 777,- per maand, wat betekent dat de man geen partneralimentatie kan betalen.

De zorgregeling is gewijzigd, waarbij de man geen zorgregeling meer heeft voor de oudste minderjarige, en de zorg voor de jongere kinderen is aangepast. De man moet nu € 296,- per maand betalen voor de oudste en € 266,- per maand voor de jongere kinderen, met een toekomstige verhoging. De beschikking van de rechtbank is gedeeltelijk vernietigd en de nieuwe alimentatiebedragen zijn vastgesteld met ingang van 1 juni 2021.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.299.250
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 496892)
beschikking van 2 juni 2022
in de zaak van
[verzoeker],
wonende te [woonplaats1] ,
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. W. Vahl te [woonplaats1] ,
en
[verweerster],
wonende te [woonplaats2] ,
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. J.X.C. Peters te Woudenberg.

1.De procedure in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 6 januari 2021 en 1 juni 2021, uitgesproken onder voormeld zaaknummer. De beschikking van 1 juni 2021 zal verder worden genoemd: de bestreden beschikking.

2.De procedure in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het beroepschrift, ingekomen op 1 september 2021;
  • het verweerschrift tevens incidenteel hoger beroep;
  • het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep;
  • een journaalbericht van mr. Peters van 28 februari 2022 met producties en
  • een journaalbericht van mr. Vahl van 4 maart 2022 met producties 4 tot en met 6.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 14 maart 2022 via een Skype-verbinding plaatsgevonden. Partijen zijn verschenen, bijgestaan door hun advocaten.

3.De feiten

3.1
In de bestreden beschikking heeft de rechtbank onder meer de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. Het huwelijk van partijen is [in] 2021 ontbonden door inschrijving van de echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand.
3.2
De man en de vrouw zijn de ouders van:
  • [de minderjarige1] , geboren [in] 2006 in [plaats1] ,
  • [de minderjarige2] , geboren [in] 2008 in [plaats1] , en
  • [de minderjarige3] , geboren [in] 2011 in [plaats1] .
3.3
In de bestreden beschikking heeft de rechtbank bepaald dat de kinderen hun hoofdverblijfplaats bij de moeder hebben.

4.Het geschil

4.1
In de bestreden beschikking is verder, voor zover thans van belang, door de rechtbank:
- een zorgregeling vastgesteld die inhoudt dat:
• de vader eens in de twee weken van vrijdag 19.00 uur tot zondag 19.30 uur voor [de minderjarige2] en [de minderjarige3] zorgt, waarbij de moeder de kinderen op vrijdag bij de vader brengt en de vader de kinderen op zondag bij de moeder terugbrengt;
• de vader eens in de twee weken van zaterdag 12.30 uur tot zondag 19.30 uur voor [de minderjarige1] zorgt, waarbij de vader [de minderjarige1] op zaterdag ophaalt en op zondag terugbrengt bij de moeder;
• de ouders de zorg over de kinderen tijdens de vakanties en feestdagen bij helfte verdelen, in onderling overleg te bepalen;
  • een door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen (hierna ook: de kinderalimentatie) vastgesteld met ingang van de datum van de bestreden beschikking van € 320,- per kind per maand;
  • een uitkering in de kosten van levensonderhoud van de vrouw (hierna ook: de partneralimentatie) vastgesteld met ingang van de datum van de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van € 168,- bruto per maand.
4.2
De man met is met vijf grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. De grieven zien op de kinderalimentatie en de partneralimentatie.
De man verzoekt het hof in het principaal hoger beroep de bestreden beschikking te vernietigen (naar het hof begrijpt uitsluitend op de bestreden punten) en opnieuw beschikkende:
I. het verzoek tot het vaststellen van kinderalimentatie alsnog af te wijzen, dan wel een bijdrage vast te stellen die het hof juist acht;
II. het verzoek tot het vaststellen van partneralimentatie alsnog af te wijzen, dan wel een bijdrage vast te stellen die het hof juist acht.
4.3
De vrouw voert verweer in het principaal hoger beroep en is met vier grieven in incidenteel hoger beroep gekomen. Die grieven zien op de zorgregeling, de in aanmerking te nemen woonlasten en de ingangsdatum van de kinderalimentatie.
De vrouw verzoekt het hof in het principaal hoger beroep de verzoeken van de man af te wijzen, met instandhouding van de bestreden beschikking, met uitzondering van haar verzoeken in het incidenteel appel. In het incidenteel hoger beroep verzoekt de vrouw het hof de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw beschikkende:
de zorgregeling ten aanzien van [de minderjarige1] te wijzigen, inhoudende dat geen zorgregeling met haar wordt vastgesteld en dat nader contact tussen de vader en [de minderjarige1] in onderling overleg wordt overeengekomen en ten aanzien van de zorg voor de kinderen tijdens de vakanties en feestdagen te bepalen dat de vader tijdens de zomervakantie de kinderen twee weken bij zich zal hebben en in de andere vakanties een extra dag, in onderling overleg te bepalen;
te bepalen dat de man met ingang van de datum van indiening van het verzoekschrift in eerste aanleg, te weten met ingang van 1 februari 2020, aan de vrouw € 320,- per kind per maand zal betalen, althans met ingang van een datum en een bedrag als het hof juist acht.
4.4
De man persisteert in het principaal hoger beroep. In het incidenteel hoger beroep refereert de man zich ten aanzien van het door de vrouw verzochte onder A. Ten aanzien van het verzochte onder B. verzoekt hij de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel haar grieven af te wijzen en niet gegrond te achten.

5.De overwegingen voor de beslissing in principaal en incidenteel hoger beroep

Zorgregeling (grief 1 en 2 van de vrouw)
5.1
De man heeft tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep verklaard dat hij de wens van [de minderjarige1] om geen contact meer met hem te hebben respecteert. Hij hoopt dat contact in de toekomst weer tot de mogelijkheden behoort.
Nu de man zich ten aanzien van de zorgregeling heeft gerefereerd aan het oordeel van het hof, gaat het hof ervan uit dat partijen de door de vrouw in haar petitum onder A genoemde zorgregeling uitvoeren. Deze regeling zal het hof vaststellen.
Kinder- en partneralimentatie
5.2
De verplichting om bij te dragen in de kosten van verzorging en opvoeding, levensonderhoud en studie van kinderen en stiefkinderen die jonger zijn dan eenentwintig jaren, heeft op grond van artikel 1:400 lid 1 Burgerlijk Wetboek voorrang boven alle andere onderhoudsverplichtingen, indien de draagkracht van de onderhoudsplichtige onvoldoende is om volledig in het levensonderhoud van alle gerechtigden te voorzien. Daarom zal het hof eerst beoordelen of en zo ja, welke bijdrage de man dient te leveren in de kosten van opvoeding en verzorging van de kinderen en daarna pas ingaan op het verzoek tot vaststelling van partneralimentatie.
5.3
Het hof zal bij de bespreking van de behoefte en draagkracht de daarbij behorende berekeningen aan deze beschikking hechten en tot uitgangspunt nemen. Het hof bespreekt hierna alleen die uitgangspunten waarover partijen van mening verschillen. Bedragen worden afgerond op hele euro’s.
Behoefte van de kinderen (grief 1 van de man)
5.4
Volgens de man heeft de rechtbank een deel van zijn verblijfskostenvergoeding ten onrechte betrokken bij de vaststelling van de behoefte van de kinderen. In het verleden bereidde de vrouw maaltijden die hij meenam voor onderweg. Sinds het uiteengaan van partijen is daarvan geen sprake meer. De man kan zelf niet koken en in het chalet waar hij verblijft zijn de mogelijkheden om te koken beperkt, zodat hij niet in staat is maaltijden voor onderweg te bereiden.
5.5
Bij de bepaling van het eigen aandeel van de ouders in de kosten van de kinderen (verder: de behoefte) gaat het hof uit van het netto besteedbaar gezinsinkomen op of rondom het einde van het gezinsverband waarin partijen leefden. Vaststaat dat partijen eind 2019 uit elkaar zijn gegaan.
Het hof acht aannemelijk dat het werk van de man als internationaal vrachtwagenchauffeur, waarbij hij doordeweeks niet thuis verblijft, extra onkosten met zich brengt, waarvoor hij een vergoeding ontvangt. Voor zover die vergoeding meer bedraagt dan de werkelijke kosten, staat die vergoeding de man netto ter beschikking en verhoogt deze dus het beschikbare (gezins)inkomen. Partijen zijn het erover eens dat de vrouw totdat zij uiteengingen maaltijden voor de man bereidde, waardoor de kosten aanzienlijk werden beperkt. Dat dit na het uiteengaan van partijen is veranderd, speelt bij de bepaling van de behoefte van de kinderen geen rol. Voor zover de man bedoelt te betogen dat hij meer kosten maakte dan waar de rechtbank rekening mee hield, lag het op zijn weg om inzicht te verschaffen in de hoogte van die kosten. Dat heeft hij - ook in hoger beroep - niet gedaan. Derhalve volgt het hof het oordeel van de rechtbank op dit onderdeel. De behoefte van de kinderen bedroeg in 2019 € 420,- per maand. In 2021 was dat € 443,- per kind per maand en in 2022 € 452,- per kind per maand.
Draagkracht van de man (grief 2 van de man)
5.6
Uit de door de man overgelegde jaaropgaven van 2020 en 2021 blijkt dat zijn jaarinkomen is gedaald. Volgens de verklaring van de werkgever van de man, productie 3 bij het beroepschrift, is als gevolg van de coronapandemie het autovervoersaanbod op internationale trajecten verminderd hetgeen van invloed is op de onkostenvergoedingen (waar onder overuren en toeslagen) van de man. Het hof acht het aannemelijk dat de man in 2021 niet in staat was om een hoger inkomen te verwerven en gaat derhalve uit van het bedrag op de jaaropgave 2021: € 40.528,-. Uit de overgelegde inkomensgegevens is gebleken dat het inkomen van de man in verband met voormelde omstandigheden de laatste twee jaar is afgenomen. Dat dat inkomen in de toekomst weer zal stijgen, zoals de vrouw stelt, heeft zij niet onderbouwd. Het hof gaat aan deze stelling dan ook voorbij.
Aannemelijk is dat de man, anders dan voorheen, kosten moet maken voor eten & drinken en daarop niet meer op dezelfde wijze kan besparen als voorheen, toen partijen nog bij elkaar waren. Het lag echter - zoals hiervoor onder 5.5 overwogen - op zijn weg om inzicht te verschaffen in de hoogte van die kosten. Dat heeft hij - ook in hoger beroep - niet gedaan.
Het hof moet de hoogte van die kosten derhalve schatten en bepaalt deze - in redelijkheid - op de helft van de cumulatieve verblijfskostenvergoeding, zoals die blijkt uit de salarisstrook van december 2021 (productie 5 van de man): ½ x € 7.252,- = € 3.626,- per jaar.
Aldus bedraagt de draagkracht van de man 70% [€ 2.892,- min (0,3 x € 2.892,- + € 1.000,-)] = € 717,- per maand.
Draagkracht vrouw (grief 3 van de man)
5.7
De man stelt dat de vrouw een hogere verdiencapaciteit heeft en dat zij minimaal 25% meer inkomsten kan genereren. De vrouw heeft de verwachte winst uit onderneming in 2021 begroot op € 20.000,-. De rechtbank heeft in de bestreden beschikking rekening gehouden met een winst uit onderneming van € 15.000,-.
5.8
Het hof overweegt als volgt.
In het algemeen moet terughoudend worden omgegaan met het aannemen van een ruime(re) verdiencapaciteit bij de verzorgende ouder. Slaagt deze ouder er namelijk niet in deze verdiencapaciteit te realiseren, dan wordt niet volledig in de behoefte van de kinderen voorzien. Dat staat op gespannen voet met het wettelijk uitgangspunt dat kinderen behoeftig zijn en dat hun ouders in hun behoefte moeten voorzien. Derhalve hanteert het hof de door de vrouw zelf geprognotiseerde winst van € 20.000,- (die overigens 33% - dus meer dan de door de man gestelde 25% - hoger is).
Het hof berekent het NBI van de vrouw op € 2.185,- per maand en haar draagkracht op € 370,- per maand. In deze berekening is rekening gehouden met de zelfstandigenaftrek, de MKB-winst vrijstelling en het kindgebonden budget (KGB).
Draagkracht van partijen, forfaitaire woonlast (incidentele grief 3 van de vrouw)
5.9
De totale draagkracht van partijen bedraagt (€ 717,- + € 370,- =) € 1.087,- per maand. Deze draagkracht is lager dan de totale behoefte van de kinderen van € 1.329,- per maand in 2021, zodat het hof toekomt aan de bespreking van de te hanteren woonlast.
De vrouw voert aan dat rekening moet worden gehouden met werkelijke woonlasten van de man, die lager zijn dan 30% van zijn NBI.
5.1
Het hof oordeelt als volgt.
De werkelijke woonlasten van de man bedragen € 625,- per maand en dat is 28% lager dan de forfaitare woonlast van – afgerond – € 868,- per maand, een aanmerkelijk verschil. Hoewel permanente bewoning van het chalet niet is toegestaan, woont de man al sedert 2019 in het chalet, zodat de feitelijke woonlast ook duurzaam lager is gebleken. Derhalve houdt het hof bij de berekening van de draagkracht van de man rekening met zijn werkelijke woonlast.
De aangepaste draagkracht van de man is 70% [€ 2.892,- min (€ 625,- + € 1.000,-)] = € 887,- per maand, dat is € 296,- per kind. Daarmee is de totale draagkracht van partijen € 1.257,- en dat is niet voldoende om volledig in de behoefte van de kinderen te voorzien. Het tekort bedraagt € 72,- per maand.
Zorgkorting
5.11
Als de kinderen bij de man verblijven, maakt hij kosten voor eten, drinken etc. (verblijfskosten), waartegenover een besparing voor de vrouw staat. Aldus voldoet de man al – deels – aan zijn onderhoudsverplichting voor de kinderen. Van deze verblijfskosten strekt een deel, de zorgkorting, in mindering op de vast te stellen bijdrage. Nu de man geen contact meer heeft met [de minderjarige1] , wordt voor haar geen rekening gehouden met de zorgkorting. Voor [de minderjarige2] en [de minderjarige3] bedraagt de zorgkorting 15%, de vrouw stemt in met dat percentage. Het hof berekent de zorgkorting op 15% van de behoefte van € 443,- = € 66,- per maand. Voor [de minderjarige2] en [de minderjarige3] samen is dat € 132,- per maand.
De man dient de helft van het gezamenlijk tekort aan draagkracht voor zijn rekening te nemen: € 36,- per maand. Derhalve wordt zijn bijdrage voor [de minderjarige1] € 296,- per maand (geen zorgkorting) en voor [de minderjarige2] en [de minderjarige3] elk € 266,- per maand. Daarmee wordt de man - net als de vrouw - boven zijn draagkracht belast.
Partneralimentatie (grief 5 van de man)
5.12
Anders dan de man betoogt is, nu gesteld noch gebleken is dat partijen niet hun volledige netto besteedbaar inkomen gebruikten om te voorzien in de kosten van de huishouding en de verzorging en opvoeding van de kinderen, de hofnorm een geschikte vuistregel om de nahuwelijkse behoefte van de vrouw (en de man) te bepalen (GHAMS:2018:4010). Nu de man in hoger beroep geen nieuwe feiten en omstandigheden heeft aangevoerd, volgt het hof het oordeel van de rechtbank en stelt het de totale behoefte van de vrouw vast op € 2.389,- netto per maand in 2021.
5.13
De vrouw verwerft met haar onderneming een netto maandinkomen van € 1.612,-. Op dat inkomen drukt haar aandeel in de behoefte van de kinderen, voor zover dat meer zou zijn dan het door haar ontvangen KGB: € 6.881 per jaar, € 574,- per maand. Dat laatste is niet het geval: voor rekening van de vrouw komt € 370,- + € 36,- = € 406,-.
Haar resterende netto behoefte is derhalve € 777,- per maand, dat is € 1.118,- bruto per maand.
Zoals hiervoor onder 5.8 overwogen heeft de vrouw haar winst reeds met 33% verhoogd. In dit licht is onaannemelijk dat zij in de nabije toekomst in staat is om volledig in haar resterende behoefte te voorzien.
5.14
De draagkracht van de man voor kinderalimentatie wordt reeds meer dan volledig benut, waarbij ook rekening is gehouden met de werkelijke woonlast. Voor partneralimentatie resteert derhalve geen draagkracht meer.
Ingangsdatum (incidentele grief 4 van de vrouw)
5.15
De man heeft sinds het uiteengaan van partijen € 200,- per kind per maand aan kinderalimentatie voldaan. De vrouw was van mening dat die bijdrage te laag was. Na indiening van haar verzoekschrift in eerste aanleg - eind 2019 - onder meer om vaststelling van een hoger bedrag aan kinderalimentatie, is de procedure aangehouden in verband met overleg tussen partijen over de zorgregeling. De vrouw betoogt dat de kinderalimentatie dient in te gaan per 1 februari 2020, de datum van indiening van het inleidend verzoek in eerste aanleg.
5.16
Het hof oordeelt als volgt.
Enerzijds kon de man vanaf de datum van indiening van het verzoek rekening houden met het feit dat van hem een bijdrage in de kosten van kinderen werd verwacht, anderzijds kon hij de hoogte daarvan pas werkelijk inschatten toen ook de inkomensgegevens van de vrouw beschikbaar waren. Dat was op of kort voor de eerste mondelinge behandeling van de alimentatieprocedure in mei 2021.
Nu het op de weg van de vrouw lag om die gegevens te verstrekken en de man in staat te stellen zich op basis van alle gegevens een zelfstandig oordeel te vormen welke bijdrage van hem kon worden verwacht, acht het hof de datum van de bestreden beschikking, 1 juni 2021, als ingangsdatum redelijk.

6.De slotsom

6.1
Het hof stelt – ten aanzien van [de minderjarige1] – een andere zorgregeling vast dan de rechtbank (onderdeel 4.3). Verder stelt het hof de door de man te betalen kinderalimentatie vast op een lager bedrag dan de rechtbank, maar wel met dezelfde ingangsdatum (onderdeel 4.4). Het verzoek om partneralimentatie wijst het hof af (onderdeel 4.5).
Dat betekent dat de grieven 1 en 3 van de man falen, de grieven 2 en 4 slagen deels, grief 5 slaagt geheel. De incidentele grieven 1, 2 en 3 van de vrouw slagen, haar incidentele grief 4 faalt.
6.2
Voor zover de man vanaf 1 juni 2021 tot heden meer heeft betaald en/of meer op hem is verhaald dan de onder 5.11 vermelde bijdragen, geldt het volgende. Een onderhoudsbijdrage voor kinderen pleegt van maand tot maand te worden verbruikt, zeker in deze situatie waarin de behoefte van de kinderen hoger is dan draagkracht van partijen. Derhalve kan van de vrouw in redelijkheid niet worden gevergd dat zij terugbetaalt wat zij te veel heeft ontvangen.
Voor ontvangen partneralimentatie geldt ook dat niet van de vrouw kan worden verlangd dat zij die terugbetaalt aan de man, nu deze bijdrage in elk geval lager was dan haar resterende behoefte.

7.Aanhechten draagkrachtberekeningen

Het hof heeft berekeningen van de draagkracht van de man en de vrouw gemaakt. Een gewaarmerkt exemplaar van deze berekeningen is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.

8.De beslissing

Het hof, beschikkende in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 1 juni 2021, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en in zoverre opnieuw beschikkende:
wijzigt de zorgregeling ten aanzien van [de minderjarige1] en bepaalt dat geen zorgregeling tussen haar en de man wordt vastgesteld;
nader contact tussen de man en [de minderjarige1] wordt in onderling overleg overeengekomen;
bepaalt ten aanzien van de zorg voor [de minderjarige2] en [de minderjarige3] tijdens de vakanties en de feestdagen dat de man tijdens de zomervakantie de kinderen twee weken bij zich zal hebben en in de andere vakanties een extra dag, in onderling overleg te bepalen;
bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van 1 juni 2021 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] € 296,- per maand zal betalen en vanaf 1 januari 2022 € 302,- en met ingang van 1 juni 2021 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige2] en [de minderjarige3] € 266,- per kind per maand zal betalen en vanaf 1 januari 2022 € 271,- per kind per maand, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders verzochte, waaronder het verzoek van de vrouw tot een bijdrage in haar levensonderhoud, af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.B. de Groot, H. Phaff en T. Hermans en W.W.M.W. van den Bosch, bijgestaan door als griffier, en is op 2 juni 2022 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.