ECLI:NL:GHARL:2022:4393

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
31 mei 2022
Publicatiedatum
31 mei 2022
Zaaknummer
200.270.099
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over de levering van een perceel grond en schadevergoeding tussen broers na een vaststellingsovereenkomst

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden diende, gaat het om een geschil tussen twee broers, [appellant] en [geïntimeerde], over de levering van een perceel grond dat voortvloeit uit een vaststellingsovereenkomst. De zaak is een vervolg op eerdere procedures, waarbij [geïntimeerde] vorderingen heeft ingesteld tegen [appellant] wegens het niet nakomen van afspraken over de levering van een stuk grond. De broers hadden in 2014 een schikking getroffen waarbij [appellant] zich verplichtte om een perceel van 4.000 m2 te leveren aan [geïntimeerde] voor een bedrag van € 65.000. Echter, [appellant] heeft dit perceel niet geleverd, wat leidde tot een rechtszaak. Het hof oordeelt dat [appellant] niet-ontvankelijk is in zijn hoger beroep, omdat hij niet heeft voldaan aan de vereisten van artikel 3:301 lid 2 BW. Het hof bevestigt dat [appellant] toerekenbaar tekort is geschoten in zijn verplichtingen en dat hij schade moet vergoeden aan [geïntimeerde]. De schadevergoeding betreft onder andere werkelijke proceskosten in verschillende procedures tussen de partijen. Het hof stelt dat [geïntimeerde] nog een akte mag nemen om de omvang van de schade te specificeren, waarna [appellant] hierop kan reageren. De beslissing van het hof houdt iedere verdere beslissing aan.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.270.099
(zaaknummer rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, 269151)
arrest van 31 mei 2022
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats1] ,
appellant in het principaal hoger beroep,
geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna: [appellant] ,
advocaat: mr. C.L. Berkel,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats2] ,
geïntimeerde in het principaal hoger beroep,
appellant in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: eiser,
hierna: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. W.J.M. van Ophuizen.

1.Het verder verloop van het geding in hoger beroep

Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 26 januari 2021 hier over. In dat arrest is de procedure tot dan toe beschreven en een mondelinge behandeling bepaald die op 8 april 2022 heeft plaatsgevonden. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt. Beide partijen hebben op de zitting spreekaantekeningen voorgedragen. Vervolgens heeft het hof arrest bepaald.

2.De beoordeling van het hoger beroep van [appellant] en [geïntimeerde]

Kern van de zaak
2.1.
Deze zaak gaat over de vraag welk stuk grond [appellant] aan [geïntimeerde] moest leveren om te voldoen aan een tussen [appellant] en [geïntimeerde] gesloten schikkingsovereenkomst en of, en zo ja welke, schade [appellant] moet vergoeden omdat geen grond is geleverd.
Relevante feiten
2.2.
Het hof gaat uit van de volgende tussen partijen vaststaande feiten. Deze feiten zijn door de rechtbank in het tussenvonnis van 10 juni 2015 vastgesteld. Het hof stelt daarnaast nog enkele feiten vast, zoals hierna aangegeven.
2.3.
[appellant] en [geïntimeerde] zijn broers. In het kader van de beëindiging van een door hen als vennootschap onder firma uitgeoefend hoveniersbedrijf aan de [adres1] in [woonplaats2] hebben [appellant] en [geïntimeerde] afspraken gemaakt. Zij zijn onder meer overeengekomen dat beiden voor hun bedrijf het gebruik van het terrein aan de [adres1] zouden behouden tot aan de onteigening daarvan in verband met mogelijke nieuwbouwplannen van de gemeente. Voor de periode na onteigening heeft [appellant] toegezegd om aan [geïntimeerde] een stuk grond aan te bieden op een door [appellant] nieuw te verwerven perceel, zodat beide partijen daar een bedrijf zouden kunnen opstarten. Eind 2011, begin 2012 is de onteigening van de [adres1] aan de orde gekomen. Voor het bedrijf van [appellant] is een terrein aan de [adres2] te [plaats1] gekocht als vervangend perceel. In hoger beroep is gebleken dat dit perceel niet door [appellant] is aangekocht, maar door Kuus Beheer, een vennootschap waarvan [appellant] bestuurder en aandeelhouder is. Over het aan [geïntimeerde] te leveren perceel aan de [adres2] hebben [geïntimeerde] en [appellant] geen overeenstemming bereikt.
2.4.
[appellant] en [geïntimeerde] hebben vervolgens twee onafhankelijke personen ingeschakeld om een bindend advies te geven. Over dit bindend advies hebben [appellant] en [geïntimeerde] onenigheid gekregen. [geïntimeerde] heeft daarop een procedure aangespannen. De rechtbank heeft in die procedure onder andere voor recht verklaard dat [appellant] jegens [geïntimeerde] gehouden was het bindend advies na te komen. Beide partijen zijn van dit vonnis in hoger beroep gekomen. Op 8 mei 2014 vond in die procedure in hoger beroep een comparitie plaats. Tijdens die comparitie hebben [appellant] en [geïntimeerde] ter beëindiging van hun geschil een schikking getroffen die in het proces-verbaal van die zitting is vastgelegd. In dat proces-verbaal is onder meer opgenomen dat [geïntimeerde] van [appellant] een gedeelte van 4.000 m2 van het perceel aan de [adres2] zou kopen voor € 65.000. [appellant] en [geïntimeerde] spraken ook af dat deze 4000 m2 een zodanig deel van het gehele perceel zou betreffen, dat daarop door [geïntimeerde] een voor leveranciers bereikbaar bedrijfsgebouw van in ieder geval 15 bij 25 meter kon worden gebouwd. Levering van dit perceel zou plaatsvinden in de week van 16 juni 2014.
2.5.
In een mail van 20 mei 2014 heeft [geïntimeerde] aan een adviseur van [appellant] , de heer [naam1] (hierna: [naam1] ), een schets gestuurd van de kavel die hij geleverd wilde krijgen. Op dezelfde dag heeft [naam1] laten weten dat een architectenbureau een tekening zou maken voor de koop- en leveringsakte. Deze tekening is op dezelfde dag aan [geïntimeerde] gestuurd, maar komt niet overeen met de schets van [geïntimeerde] .
2.6.
Daarop is [geïntimeerde] een kort geding begonnen tegen [appellant] waarin hij heeft gevorderd dat [appellant] hem een perceel zou leveren conform een door [geïntimeerde] opgestelde tekening. Die vordering is bij vonnis van 30 juni 2014 afgewezen. Op 20 oktober 2014 heeft de kort geding rechter ook, in een andere procedure die [geïntimeerde] had aangespannen, [appellant] geboden [geïntimeerde] weer toegang te verlenen tot het oude bedrijfsterrein aan de [adres1] te [woonplaats2] .
2.7.
[geïntimeerde] heeft op 12 augustus 2014 de bodemprocedure, waarin het hof dit arrest wijst, aangespannen. Op 9 augustus 2017 heeft de rechtbank in deze bodemprocedure eindvonnis gewezen. In het hoger beroep is gebleken dat [appellant] op 24 augustus 2017 aan [geïntimeerde] te kennen heeft gegeven dat hij medewerking wilde verlenen aan de uitvoering van het vonnis, maar dat het vastgestelde perceel in eigendom was van Kuus Beheer. Tevens liet hij weten dat deze vennootschap, naast [appellant] , ook andere aandeelhouders had, die niet hoefden mee te werken. [geïntimeerde] heeft daarop ook een kort geding aangespannen tegen Kuus Beheer. De voorzieningenrechter heeft Kuus Beheer op 4 januari 2018 veroordeeld om, kort gezegd, het door de rechtbank vastgestelde perceel aan [geïntimeerde] te leveren. In hoger beroep is gebleken dat aan dat vonnis geen uitvoering is gegeven. Kuus Beheer is op 30 januari 2018 failliet verklaard.
Het oordeel van de rechtbank, de klachten daartegen en de conclusie van het hof
2.8.
In de procedure bij de rechtbank heeft [geïntimeerde] - voor zover relevant en na eiswijziging - gevorderd dat voor recht wordt verklaard dat [appellant] uit hoofde van de op 8 mei 2014 getroffen regeling gehouden is een kavel van 4.000 m2 te leveren voor € 65.000, conform een door [geïntimeerde] opgestelde en aan het vonnis aan te hechten tekening (hierna aangeduid als: het vastgestelde perceel) en te bepalen dat het vonnis in plaats van de notariële leveringsakte zal treden. Ook heeft [geïntimeerde] schadevergoeding gevorderd, bestaande uit zijn werkelijke advocaatkosten in de verschillende procedures en de kosten van een makelaar.
2.9.
De rechtbank heeft de hierboven omschreven verklaring voor recht uitgesproken en bepaald dat, als [appellant] niet aan levering zou meewerken, het vonnis in plaats van de notariële leveringsakte zou komen. De vordering tot de vergoeding van de schade heeft de rechtbank afgewezen. Voor zover de gevorderde kosten zien op de periode tot 8 mei 2014 zijn ze gedekt door de finale kwijting die in de regeling van 8 mei 2014 is opgenomen. Daarnaast oordeelde de rechtbank dat niet geconcludeerd kon worden dat [appellant] schadeplichtig is, dat er geen sprake was van verzuim en dat bewuste misleiding of het opzettelijk misbruik maken van de onwetendheid van [geïntimeerde] onvoldoende onderbouwd waren, zodat voor een vergoeding van werkelijke proceskosten geen plaats was.
2.10.
Zowel [appellant] als [geïntimeerde] zijn van het vonnis in hoger beroep gekomen. [appellant] maakt bezwaar tegen het oordeel van de rechtbank dat het vastgestelde perceel geleverd moet worden conform de door [geïntimeerde] opgestelde tekening. [geïntimeerde] stelt zich op het standpunt dat het hoger beroep van [appellant] niet inhoudelijk behandeld moet worden vanwege formele gebreken. [geïntimeerde] is tevens in beroep gekomen tegen de afwijzing van zijn vordering tot vergoeding van de schade. Volgens hem is [appellant] wel toerekenbaar tekortgeschoten (grieven 2 en 3) en in verzuim (grief 4), staat de finale kwijting daaraan niet in de weg (grief 1), en heeft [appellant] opzettelijk [geïntimeerde] misleid of misbruik gemaakt van [geïntimeerde] ’s onwetendheid, zodat [appellant] de werkelijke proceskosten van [geïntimeerde] moet vergoeden (grieven 5 en 6). [geïntimeerde] heeft daarbij zijn eis vermeerderd tot primair € 85.822,31 plus P.M, bestaande uit de kosten van juridische bijstand voor alle procedures gevoerd na 8 mei 2014, en uit de kosten voor adviezen van een makelaar voor overleg met de gemeente over voortgezet gebruik van het perceel in [plaats1] . Subsidiair heeft [geïntimeerde] € 61.956,19,76 plus P.M. gevorderd, namelijk zijn werkelijke advocaatkosten, anders dan voor het kort geding tegen Kuus Beheer.
2.11.
Het hof oordeelt dat [appellant] niet ontvankelijk is in zijn hoger beroep en dat hij vanwege een toerekenbare tekortkoming de schade van [geïntimeerde] moet vergoeden, met uitzondering van de werkelijke proceskosten in de procedures tussen [geïntimeerde] en [appellant] . Over de precieze omvang van sommige schadeposten mag [geïntimeerde] nog een akte nemen, omdat het hof die niet eenvoudig kan vaststellen. Het hof legt hieronder uit hoe het tot deze conclusie komt.
Het hoger beroep van [appellant] wordt niet inhoudelijk behandeld ( [appellant] is niet ontvankelijk in zijn hoger beroep)
2.12.
Op grond van artikel 3:301 lid 2 BW moet hoger beroep tegen een uitspraak waarvan de rechter heeft bepaald dat zij in de plaats treedt van een tot levering van een registergoed bestemde akte, op straffe van niet-ontvankelijkheid binnen acht dagen na het instellen van het rechtsmiddel worden ingeschreven in het rechtsmiddelenregister. Een niet-ontvankelijkheid op de voet van artikel 3:301 lid 2 BW strekt zich alleen uit tot de grieven of klachten die zich richten tegen oordelen die betrekking hebben op het gedeelte van de uitspraak dat blijkens het dictum in de plaats treedt van (een deel van) de tot levering bestemde akte en daarmee onlosmakelijk verbonden oordelen. Verder geldt de eis van inschrijving in het rechtsmiddelenregister slechts voor gevallen waarin de bestreden uitspraak op het moment dat het rechtsmiddel wordt ingesteld, daadwerkelijk in de plaats van (een deel van) de akte van levering is getreden of nog kan treden.
2.13.
In dit geval staat tussen partijen vast dat het hoger beroep van [appellant] niet is ingeschreven in het rechtsmiddelenregister, terwijl dat op grond van artikel 3:301 lid 2 wel had moeten gebeuren. Partijen zijn het er over eens dat het hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank zoals opgenomen onder 3.2 in het eindvonnis niet inhoudelijk behandeld kan worden (niet-ontvankelijk is). Het hof oordeelt dat ook het beroep tegen de door de rechtbank onder 3.1 van het bestreden eindvonnis uitgesproken verklaring voor recht, dat [appellant] uit hoofde van de op 8 mei 2014 getroffen regeling gehouden was het vastgestelde perceel aan [geïntimeerde] te leveren, niet ontvankelijk is. Het aan die verklaring voor recht ten grondslag liggende oordeel ligt namelijk ook ten grondslag aan de beslissing dat het vonnis in plaats van de notariële akte treedt en is er daarom onlosmakelijk mee verbonden. Niet gesteld of gebleken is dat het vonnis van de rechtbank ten tijde van het instellen van het hoger beroep, namelijk bij dagvaarding van 8 november 2017, niet meer in plaats van de akte van levering kon treden. Het hoger beroep van [appellant] is daarom in zijn geheel niet ontvankelijk.
2.14.
Dit heeft tot gevolg dat het oordeel van de rechtbank, dat [appellant] uit hoofde van de op 8 mei 2014 getroffen regeling gehouden is het vastgestelde perceel aan [geïntimeerde] te leveren vaststaat. Het hof zal daarvan hierna dan ook uitgaan.
[appellant] is toerekenbaar tekort geschoten en in verzuim
2.15.
[geïntimeerde] maakt bezwaar tegen het oordeel van de rechtbank dat het tussen [appellant] en [geïntimeerde] gerezen geschil niet zonder meer tot de conclusie leidt dat [appellant] schadeplichtig is en dat er geen sprake is van verzuim. Volgens [geïntimeerde] is [appellant] zijn verbintenis om het vastgestelde perceel te leveren niet nagekomen. Ook is [appellant] in verzuim omdat de mededeling namens [appellant] , waarin hij een ander kavel aanbood dan het vastgestelde perceel, moet worden gezien als een mededeling waaruit afgeleid moet worden dat [appellant] in de nakoming van zijn verbintenis zal tekortschieten. Het hof volgt [geïntimeerde] daarin: vaststaat dat het vastgestelde perceel niet aan [geïntimeerde] is geleverd. Daarmee staat vast dat [appellant] de verbintenis zoals door de rechtbank vastgesteld niet is nagekomen. De aanbieding van een ander kavel dan het vastgestelde perceel bevestigde dat hij ook in de toekomst niet aan de verbintenis zoals de rechtbank deze heeft vastgesteld zou voldoen. Daarmee is het verzuim van [appellant] gegeven. Dat niet duidelijk zou zijn geweest welk perceel [appellant] moest aanbieden, omdat over de uitleg van de regeling van 8 mei 2014 geschil is ontstaan, leidt niet tot een andere conclusie. De rechtbank heeft vastgesteld dat partijen op 8 mei 2014 zijn overeengekomen dat [appellant] aan [geïntimeerde] het vastgestelde perceel zou leveren in de week van 16 juni 2014, zodat vanaf dat moment daartoe de verplichting bestond. Dat oordeel staat tussen partijen vast. [appellant] is dus toerekenbaar tekortgeschoten en in verzuim. Dat de tekortkoming hem niet toe te rekenen is, is, voor zover al gesteld, in het geheel niet onderbouwd, zodat [appellant] in beginsel de schade moet vergoeden die [geïntimeerde] heeft geleden als gevolg van deze toerekenbare tekortkoming.
De gevorderde schade
2.16.
De schade van [geïntimeerde] die voor vergoeding in aanmerking komt omvat zowel geleden verlies als gederfde winst (artikel 6:96 lid 1 BW) en omvat mede redelijke kosten ter voorkoming van of beperking van de schade (artikel 6:96 lid 2 onder a BW), redelijke kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid (artikel 6:96 lid 2 onder b BW) en redelijke kosten ter verkrijging van voldoening buiten rechte (artikel 6:96 lid 2 onder c BW). [geïntimeerde] vordert in deze procedure niet de waarde van het niet geleverde vastgestelde perceel of gederfde winst doordat het vastgestelde perceel niet of niet tijdig geleverd is. [geïntimeerde] vordert uitsluitend vergoeding van de werkelijke proceskosten in de verschillende procedures na de getroffen schikking van 8 mei 2014 (zodat deze ook niet zijn bestreken door de finale kwijting van 8 mei 2014). Het gaat om de kosten van (a) het kort geding tegen [appellant] in 2014 waarin levering van het perceel dat was afgesproken in de regeling van 8 mei 2014 werd gevorderd (zie rechtsoverweging 2.6), (b) de procedure bij de rechtbank en het hoger beroep waarin het hof met dit arrest een beslissing geeft, (c) het kort geding van [geïntimeerde] tegen Kuus Beheer om levering van het vastgestelde perceel af te dwingen (zie rechtsoverweging 2.7) en (d) het kort geding betreffende de toelating tot de bedrijfslocatie aan de [adres1] te [plaats1] (zie rechtsoverweging 2.6). [geïntimeerde] vordert ook (e) de kosten gemaakt voor adviezen van een makelaar na 8 mei 2014. Het hof begrijpt de stellingen van [geïntimeerde] zo dat hij daarmee kennelijk schade vordert zoals bedoeld in artikel 6:96 lid 2 BW. Het hof gaat hieronder op deze verschillende schadeposten in.
(a) en (b): de werkelijke proceskosten in de procedures tussen [appellant] en [geïntimeerde]
2.17.
De door [geïntimeerde] gevorderde proceskosten voor de procedures genoemd in rechtsoverweging 2.16 onder (a) en (b) zijn kosten die [geïntimeerde] heeft gemaakt om nakoming van de regeling van 8 mei 2014 af te dwingen. Deze komen op grond van artikel 6:96 lid 2 onder b en c BW voor vergoeding in aanmerking. Dat is op grond van artikel 6:96 lid 3 BW echter niet zo, voor zover in het gegeven geval krachtens artikel 241 Rv de regels betreffende proceskosten van toepassing zijn. Die regels bevatten immers, behoudens bijzondere omstandigheden, een zowel limitatieve als exclusieve regeling van de kosten waarin de partij die bij vonnis in het ongelijk wordt gesteld, kan worden veroordeeld. Artikel 237-241 Rv beoogt een vergoeding voor de kosten van het voorbereiden van de gedingstukken en de instructie van de zaak. Voor zover [geïntimeerde] heeft bedoeld te stellen dat de gevorderde proceskosten niet proceskosten zijn zoals bedoeld in artikel 237-241 Rv, en daarom toch voor vergoeding in aanmerking komen had van hem verwacht mogen worden dat hij zou stellen welke kosten zijn gemaakt ter zake van welke andere verrichtingen, dan die waarvoor de in de artikel 237 tot en met 240 Rv bedoelde kosten een vergoeding plegen in te sluiten. Dat heeft [geïntimeerde] niet gedaan, zodat het hof niet kan beoordelen welke kosten op grond van artikel 6:96 lid 2 BW voor toewijzing in aanmerking zouden komen en niet al begrepen zijn in proceskostenveroordelingen. Het hof kan deze proceskosten op deze grond dan ook niet toewijzen.
2.18.
In buitengewone omstandigheden kan er voor een procespartij sprake zijn van een verplichting de volledige proceskosten van de andere partij te vergoeden. Volgens [geïntimeerde] doen dergelijke omstandigheden zich in dit geval voor, omdat [appellant] bewust zijn verplichting het vastgestelde perceel te leveren niet is nagekomen. [appellant] zou misbruik hebben gemaakt van de onwetendheid van [geïntimeerde] over het te bebouwen vlak op het perceel aan de [adres2] , hij zou zich hebben verschuild achter Kuus Beheer en hij zou deze vennootschap zelfs bewust failliet hebben laten verklaren. Op die manier heeft [appellant] [geïntimeerde] er opzettelijk toe gedwongen telkens gerechtelijke procedures te initiëren. Dit wordt door [appellant] betwist.
2.19.
Bij de beoordeling van de vraag of [appellant] de werkelijke proceskosten moet betalen stelt het hof het volgende voorop. Een volledige vergoedingsplicht ter zake van proceskosten tussen de partijen bij een geschil is denkbaar, maar alleen in ‘buitengewone omstandigheden’, waarbij dient te worden gedacht aan misbruik van procesrecht en onrechtmatige daad. Er is pas sprake van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen (als grond voor een vergoedingsplicht ter zake van alle in verband met een procedure gemaakte kosten), als – in dit geval - het verweer van [appellant] , gelet op de evidente ongegrondheid daarvan, in verband met de betrokken belangen van de wederpartij achterwege had behoren te blijven. Hiervan kan pas sprake zijn als [appellant] zijn verweer baseert op feiten en omstandigheden waarvan hij de onjuistheid kende dan wel behoorde te kennen of op stellingen waarvan hij op voorhand moest begrijpen dat deze geen kans van slagen hadden. Bij het aannemen van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen past terughoudendheid, omdat ook [appellant] het mede door artikel 6 EVRM gewaarborgde recht op toegang tot de rechter heeft, hetgeen omvat dat hij zich in rechte mag verdedigen.
2.20.
[appellant] heeft zich tegen de vordering van [geïntimeerde] om het vastgestelde perceel te leveren verweerd met het argument dat tijdens de schikking van 8 mei 2014 geen specifiek perceel is afgesproken, dan wel dat een ander perceel is afgesproken. Het hof volgt niet de stelling van [geïntimeerde] dat dat verweer is gebaseerd op feiten en omstandigheden waarvan [appellant] op voorhand de onjuistheid moest begrijpen of dat [appellant] op voorhand moest begrijpen dat dit verweer kansloos was. Over wat precies tijdens de comparitie van partijen is besproken bestond onduidelijkheid. Dat blijkt ook uit de getuigenverklaringen die tijdens de procedure bij de rechtbank zijn afgelegd. Uit het door [geïntimeerde] opgenomen gesprek van eind augustus 2014 tussen [appellant] en [naam1] blijkt ook niet dat [appellant] tegen beter weten in weigerde het afgesproken perceel te leveren. Uit dat gesprek blijkt dat [appellant] en [naam1] van mening waren dat [geïntimeerde] een vergissing had begaan door met de regeling in te stemmen, omdat volgens hen de getroffen regeling [appellant] de ruimte bood een ander perceel aan te wijzen, dat aan de voorwaarden van de tekst van de getroffen schikking voldeed. Dat [appellant] daarbij uitging van een ander bouwoppervlak dan [geïntimeerde] is, zonder nadere omstandigheden, die [geïntimeerde] niet gesteld heeft, niet voldoende om tot onrechtmatig procederen van [appellant] te concluderen. Inmiddels is gebleken dat [appellant] de afspraken niet goed heeft uitgelegd. Daarmee is echter niet onderbouwd dat [appellant] ook op voorhand moest begrijpen dat zijn stellingen onwaar of zijn verweer kansloos was of anderszins dat [appellant] misbruik heeft gemaakt van procesrecht. Dat [appellant] zich achter Kuus Beheer heeft verschuild en deze moedwillig failliet zou hebben laten gaan om niet te hoeven nakomen maakt, voor zover deze stellingen al onderbouwd zijn, niet dat de standpunten die [appellant] heeft ingenomen ten aanzien van het vastgestelde perceel op voorhand onjuist of kansloos waren.
(c) de kosten van de procedure tegen Kuus Beheer
2.21.
Ten aanzien van de kosten van het kort geding tegen Kuus Beheer overweegt het hof als volgt. Voor deze procedure gaat niet op wat in rechtsoverweging 2.17 tot en met rechtsoverweging 2.19 is overwogen. De in artikel 241 Rv voorziene exclusiviteit van de proceskostenregeling van de artikelen 237-240 Rv en daarmee ook de strikte maatstaf voor een volledige proceskostenvergoeding, strekken slechts ter bescherming van de procespartijen in het geding waarop die kostenvergoeding betrekking heeft. In de procedure tegen Kuus Beheer, waarvoor [geïntimeerde] vergoeding van zijn kosten vordert, was niet [appellant] partij, maar Kuus Beheer. De vraag of en in hoeverre [geïntimeerde] de kosten van deze procedure tegen Kuus Beheer kan verhalen (in dit geval op grond van een toerekenbare tekortkoming) op een derde als [appellant] , die niet in die procedure betrokken was, moet niet beantwoord worden aan de hand van de strikte maatstaf zoals uiteengezet in rechtsoverweging met 2.19, maar aan de hand van de daarvoor geldende algemene regels betreffende aansprakelijkheid en schadevergoeding. [1]
2.22.
Voor zover nodig onder aanvulling van rechtsgronden oordeelt het hof als volgt. Het hof begrijpt dat [geïntimeerde] deze kosten vergoed wil zien op grond van artikel 6:96 lid 2 sub b en c BW. Om voor vergoeding in aanmerking te komen moeten de werkzaamheden waarvoor de kosten in rekening zijn gebracht redelijkerwijs noodzakelijk geweest zijn en naar hun omvang redelijk zijn. [appellant] heeft betwist dat de kosten noodzakelijk waren. Volgens hem had [geïntimeerde] bij raadpleging van het kadaster kunnen weten dat Kuus Beheer eigenaar van het vastgestelde perceel was en Kuus Beheer meteen in rechte moeten betrekken. Een extra procedure was dan niet nodig geweest. Het hof volgt die redenering niet: vaststaat dat [appellant] op 8 mei 2014
persoonlijkop zich heeft genomen om het vastgestelde perceel te leveren. Dat Kuus Beheer hem niet in staat heeft gesteld aan die verplichting te voldoen moet daarom voor zijn rekening en risico blijven. Omdat [appellant] vervolgens niet geleverd heeft en daarbij heeft verwezen naar de noodzaak dat Kuus Beheer medewerking zou verlenen, oordeelt het hof dat het redelijk was dat [geïntimeerde] ook Kuus Beheer in rechte heeft betrokken. Voor zover [appellant] heeft betwist dat de omvang van deze kosten redelijk is, omdat het uurtarief van de advocaat van [geïntimeerde] onredelijk hoog is, heeft hij dat niet gemotiveerd gedaan, zodat het hof eraan voorbijgaat.
2.23.
[geïntimeerde] heeft als productie 31 in hoger beroep de gespecificeerde advocatenrekeningen voor de periode na 3 april 2017 overgelegd. Daaronder bevinden zich ook rekeningen met betrekking tot het kort geding tegen Kuus Beheer. [geïntimeerde] heeft echter in zijn processtukken niet gespecificeerd welk bedrag of welke rekeningen gemoeid zijn met het kort geding tegen Kuus Beheer. [geïntimeerde] zal daarom in de gelegenheid worden gesteld om bij akte,
uitsluitendop basis van reeds overgelegde stukken, nader te specificeren welke advocaatkosten gemoeid waren met de procedure tegen Kuus Beheer. [appellant] mag daarop bij akte reageren.
2.24.
Voor zover [geïntimeerde] in zijn memorie van grieven zich ook heeft beroepen op een zelfstandige onrechtmatige daad van [appellant] , die erin bestaat dat hij zich achter Kuus Beheer heeft verscholen en Kuus Beheer failliet heeft te laten gaan, heeft hij bij behandeling daarvan geen belang meer. Voor zover [appellant] heeft betoogd dat [appellant] alleen aansprakelijk zou kunnen zijn voor de kosten van de procedure tegen Kuus Beheer als hem een ernstig verwijt gemaakt zou kunnen worden, gaat hij er aan voorbij dat in dit geval [appellant] niet als bestuurder wordt aangesproken omdat Kuus Beheer niet aan zijn verbintenissen voldoet. [appellant] wordt aangesproken omdat hij zelf is tekort geschoten in de nakoming van zijn verbintenis om het vastgestelde perceel te leveren.
(d) de kosten van de procedure om toegang te krijgen tot de [adres1]
2.25.
Ten aanzien van het kort geding om toegang te krijgen tot de [adres1] , waarin in oktober 2014 uitspraak is gedaan, overweegt het hof als volgt. Dit kort geding betrof een procedure die [geïntimeerde] moest voeren omdat [appellant] hem de toegang tot het bedrijfsterrein aan de [adres1] had ontzegd, nadat [geïntimeerde] [appellant] had geïnformeerd dat hij bandopnames had gemaakt van het gesprek van [appellant] met [naam1] eind augustus 2014. De kosten met betrekking tot de procedure om weer toegang te krijgen tot de [adres1] betreffen niet kosten ter vaststelling van de schade en aansprakelijkheid of kosten ter verkrijging van voldoening buiten rechte van de verbintenis om het vastgestelde perceel te leveren, zoals bedoeld in artikel 6:96 lid 2 BW onder b. en c. Artikel 6:96 lid 3 BW is niet op deze schadepost van toepassing, zodat de regeling van artikel 241 Rv voor deze procedure niet een exclusieve regeling bevat.
2.26.
Het hof begrijpt de stellingen van [geïntimeerde] zo, dat hij deze kosten vergoed wil zien als redelijke kosten ter voorkoming of beperking van schade die anders het gevolg zou zijn van de niet-nakoming door [appellant] van de overeenkomst van 8 mei 2014 (zie artikel 6:96 lid 2 onder a BW). [geïntimeerde] heeft namelijk gesteld dat deze procedure noodzakelijk was om de continuïteit van zijn bedrijf te waarborgen en dat deze procedure niet nodig was geweest als [appellant] het vastgestelde perceel uiterlijk in de week van 16 juni 2014 had geleverd. Daarmee heeft [geïntimeerde] blijkbaar beoogd eventuele bedrijfsschade te voorkomen. [appellant] heeft niet betwist dat, zou hij het vastgestelde perceel geleverd hebben, deze procedure niet nodig was geweest. Volgens [appellant] komen de kosten van deze procedure niet voor vergoeding in aanmerking omdat deze geen verband houden met de procedure waarin het hof dit arrest wijst. Dat argument miskent dat [geïntimeerde] ook gerechtigd is tot vergoeding van vermogensschade als bedoeld in artikel 6:96 lid 2 onder a BW. Zoals in rechtsoverweging 2.22 overwogen is het bezwaar van [appellant] tegen het door de advocaat van [geïntimeerde] gehanteerde uurtarief onvoldoende gemotiveerd.
2.27.
Als productie 33 in de procedure bij de rechtbank heeft [geïntimeerde] gespecificeerde rekeningen overgelegd van zijn advocaat van 6 juni 2014 tot en met 4 november 2014 en een ongespecificeerde rekening voor € 233,05 van 3 december 2014. Het hof kan echter aan de hand van hetgeen [geïntimeerde] in zijn procestukken naar voren heeft gebracht, niet vaststellen welke kosten gemoeid zijn met de procedure om toegang te krijgen tot het perceel aan de [adres1] . [geïntimeerde] zal daarom in de gelegenheid worden gesteld om bij akte,
uitsluitendop basis van reeds overgelegde stukken, nader te specificeren welke advocaatkosten gemoeid waren met de procedure om opnieuw toegang te krijgen tot de [adres1] . [appellant] mag daarop bij akte reageren.
(e) de makelaarskosten van [geïntimeerde]
2.28.
[geïntimeerde] heeft ten slotte ook € 1.724,24 gevorderd als vergoeding voor de declaratie die hij aan Corry van Rheenen makelaardij heeft betaald voor adviezen en bijstand na 8 mei 2014 met betrekking tot onder meer het overleg met de gemeente over het voortgezet gebruik, het hof begrijpt, van het perceel aan de [adres1] in [plaats1] . [appellant] heeft deze kosten betwist, omdat ze niet noodzakelijk zouden zijn geweest. Het hof oordeelt dat [appellant] deze schadepost onvoldoende gemotiveerd heeft betwist. Op grond van de door de rechtbank vastgestelde overeenkomst tussen [geïntimeerde] en [appellant] was [appellant] gehouden in de week van 16 juni 2014 het vastgestelde perceel aan [geïntimeerde] te leveren. Nu dat niet is gebeurd, oordeelt het hof dat het begrijpelijk is dat [geïntimeerde] een beroep heeft gedaan op een makelaar om hem bij te staan onder meer met betrekking tot het voortgezet gebruik van het bestaande bedrijfsperceel. Waarom dat niet noodzakelijk was heeft [appellant] ook niet uitgelegd, zodat het hof aan zijn betwisting voorbij gaat.
Tussenconclusie
2.29.
Om de precieze omvang van de gevorderde schade die toewijsbaar is vast te kunnen stellen stelt het hof [geïntimeerde] in de gelegenheid een akte te nemen, zoals overwogen in rechtsoverwegingen 2.23 en 2.27, waarop [appellant] eveneens bij akte mag reageren. Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.

3.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
In het incidentele hoger beroep
bepaalt dat [geïntimeerde] op roldatum 28 juni 2022 bij akte (a) uitsluitend op basis van reeds overgelegde stukken, nader mag specificeren welke advocaatkosten gemoeid waren met de procedure tegen Kuus Beheer, en (b) uitsluitend op basis van reeds overgelegde stukken, nader mag specificeren welke advocaatkosten gemoeid waren met de procedure om opnieuw toegang te krijgen tot de [adres1] , waarna [appellant] daarop mag reageren;
In het principale en incidentele hoger beroep
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.S.A. van Dam, A.A. van Rossum en V. van der Kuil en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 31 mei 2022.

Voetnoten

1.Zie Hoge Raad 15 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2366.