ECLI:NL:GHARL:2022:4388

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
31 mei 2022
Publicatiedatum
31 mei 2022
Zaaknummer
200.309.412/02
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schorsing van zorgregeling in het belang van het kind

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 31 mei 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over een verzoek tot schorsing van een zorgregeling tussen een vader en zijn minderjarige kind. De moeder, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. C.A.H. Boom, verzocht om schorsing van de door de rechtbank Midden-Nederland vastgestelde zorgregeling, die op 19 mei 2021 was gewijzigd. De vader, vertegenwoordigd door mr. P.G.M. Lodder, voerde gemotiveerd verweer tegen dit verzoek. De mondelinge behandeling vond plaats op 9 mei 2022, waarbij beide ouders aanwezig waren, maar de raad voor de kinderbescherming niet.

Het hof overwoog dat de schorsing van de zorgregeling niet in het belang van het kind zou zijn. De ouders hadden tijdens de mondelinge behandeling aangegeven dat de tijdelijke zorgregeling goed verliep, ondanks hun onderlinge communicatieproblemen. Het hof concludeerde dat er geen signalen waren dat de minderjarige niet zou kunnen omgaan met een uitbreiding van de zorgregeling. De moeder had weliswaar zorgen geuit over de impact van de zorgregeling op haar relatie met het kind, maar het hof oordeelde dat het belang van de minderjarige om een goede band met de vader op te bouwen zwaarder woog dan de bezorgdheid van de moeder.

Daarom werd het verzoek van de moeder tot schorsing van de zorgregeling afgewezen. Het hof ging ervan uit dat de ouders in staat zouden zijn om in onderling overleg afspraken te maken over de uitvoering van de zorgregeling, en dat in de bodemprocedure verdere beslissingen genomen konden worden. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.309.412-02
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 534266)
beschikking van 31 mei 2022 op het verzoek tot schorsing
inzake
[verzoekster],
wonende te [woonplaats1] ,
verzoekster,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. C.A.H. Boom te Utrecht,
en
[verweerder],
wonende te [woonplaats2] ,
verweerder,
verder te noemen: de vader,
advocaat: mr. P.G.M. Lodder te Utrecht.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar het proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in artikel 30p van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 25 maart 2022, onder voormeld zaaknummer. Daarin is de omgangsregeling tussen [de minderjarige] en de vader zoals bepaald bij beschikking van de rechtbank Midden-Nederland van 19 mei 2021 gewijzigd en als zorgregeling vastgesteld dat [de minderjarige] bij de vader verblijft:
  • elke week op de woensdagmiddag uit school tot 18.30 uur, en
  • een keer per veertien dagen van vrijdag 18.00 uur tot zondag 18.30 uur.
Deze beslissing is uitvoerbaar bij voorraad verklaard

2. Het geding in hoger beroep in de hoofdzaak en met betrekking tot het verzoek tot schorsing

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift tevens verzoek tot schorsing, ingekomen op 5 april 2022;
- het verweerschrift met een productie;
- een bericht van de raad voor de kinderbescherming, verder de raad, van 25 april 2022.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 9 mei 2022 plaatsgevonden. De ouders zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. De raad is met kennisgeving vooraf niet verschenen.

3.De motivering van de beslissing

3.1
Aan de orde is het verzoek van de moeder de schorsing te bevelen van de werking van de mondelinge uitspraak waarbij de zorgregeling tussen de vader en [de minderjarige] is gewijzigd. De vader voert hiertegen gemotiveerd verweer.
3.2
Hoger beroep schorst de werking, tenzij de beschikking uitvoerbaar bij voorraad is verklaard. Op grond van artikel 360 lid 2, tweede volzin, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) kan de hogere rechter, indien hoger beroep is ingesteld tegen een beschikking die uitvoerbaar bij voorraad is verklaard, alsnog de werking schorsen.
3.3
Het hof stelt het volgende voorop onder verwijzing naar HR 20 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:2026.
a. Uitgangspunt is dat een uitgesproken veroordeling, hangende een hogere voorziening, uitvoerbaar dient te zijn en zonder de voorwaarde van zekerheidstelling ten uitvoer kan worden gelegd. Afwijking van dit uitgangspunt kan worden gerechtvaardigd door omstandigheden die meebrengen dat het belang van de veroordeelde bij behoud van de bestaande toestand zolang niet op het door hem ingestelde rechtsmiddel is beslist, of diens belang bij zekerheidstelling, ook gegeven dit uitgangspunt, zwaarder weegt dan het belang van degene die de veroordeling in de ten uitvoer te leggen uitspraak heeft verkregen, bij de uitvoerbaarheid bij voorraad daarvan of bij deze uitvoerbaarheid zonder dat daaraan de voorwaarde van zekerheidstelling wordt verbonden.
b. Bij de toepassing van de onder a genoemde maatstaf in een incident of in kort geding moet worden uitgegaan van de beslissingen in de ten uitvoer te leggen uitspraak en van de daaraan ten grondslag liggende vaststellingen en oordelen, en blijft de kans van slagen van het tegen die beslissing aangewende of nog aan te wenden rechtsmiddel buiten beschouwing, met dien verstande dat de rechter in zijn oordeelsvorming kan betrekken of de ten uitvoer te leggen beslissing(en) berust(en) op een kennelijke misslag.
c. Indien de beslissing over de uitvoerbaarheid bij voorraad in de ten uitvoer te leggen uitspraak is gemotiveerd, moet de verzoeker, afgezien van het geval dat deze beslissing berust op een kennelijke misslag, aan zijn verzoek feiten en omstandigheden ten grondslag leggen die bij het nemen van deze beslissing niet in aanmerking konden worden genomen doordat zij zich eerst na de betrokken uitspraak hebben voorgedaan en die kunnen rechtvaardigen dat van die eerdere beslissing wordt afgeweken.
3.4
Bij zijn oordeel betrekt het hof de belangen van alle betrokkenen, dat zijn de moeder, de vader en [de minderjarige] .
3.5
Gebleken is tijdens de mondelinge behandeling op 9 mei 2022 dat partijen onderling een tijdelijke afspraak hebben gemaakt in het kader van de uitvoering van de door de rechtbank vastgestelde uitgebreidere zorgregeling. [de minderjarige] zal de eerste vier zorgweekenden (eenmaal per twee weken, dus tot en met 15 mei 2022) bij de man verblijven van zaterdag 10.00 uur tot zondag 18.30 in plaats van vrijdag 18.00 uur tot zondag 18.30 uur. Verder verblijft [de minderjarige] in plaats van woensdagmiddag op donderdagmiddag bij de vader.
3.6
De ouders verschillen van mening over hoe het verder moet ná de vier kortere zorgweekenden. De vader wil met ingang van 27 mei 2022 overgaan tot de uitvoering van het volledige weekend vanaf vrijdag, zoals door de rechtbank is bepaald. De moeder stelt dat zij nog moet wennen aan de nieuwe situatie die spanning bij haar oproept. Zij is bang dat bij haar “het lijntje breekt”. Daar komt volgens de moeder nog bij dat [de minderjarige] op vrijdag ook naar de BSO gaat. Wanneer [de minderjarige] in de avond al naar haar vader gaat en later naar bed gaat dan gebruikelijk, dan is dat te vermoeiend voor haar. De moeder wil daarom het beperkte weekend van zaterdagmorgen tot zondagavond ook na de vier kortere zorgweekenden graag voortzetten.
3.7
Het hof stelt vast dat de moeder schorsing van de door de rechtbank vastgestelde nieuwe zorgregeling verzoekt, maar niet vindt dat moet worden teruggevallen op de oude regeling die de rechtbank in de beschikking van 19 mei 2021 heeft vastgesteld. Daarin had de rechtbank bepaald dat [de minderjarige] bij de vader verblijft op zondag van 10.00 uur tot 18.00 uur. De ouders hebben tijdens de mondelinge behandeling beiden verklaard dat het niet goed lukt om zaken met elkaar af te stemmen en dat vaak discussies tussen hen ontstaan, maar dat de uitvoering van de tijdelijke kortere weekendregeling met één overnachting goed verloopt. De moeder had in eerste aanleg bezwaar tegen een verblijf van [de minderjarige] bij de vader op een doordeweekse middag, maar wil hieraan inmiddels wel meewerken, omdat dit doordeweekse moment ook goed verloopt. [de minderjarige] zit volgens beide ouders goed in haar vel en ontwikkelt zich goed. Het hof leidt uit de verklaringen van de ouders af dat er geen signalen zijn dat [de minderjarige] een verdere uitbreiding van de weekendregeling van vrijdagavond tot zondagavond niet zou aankunnen en dat gegeven is voor het hof doorslaggevend om ten aanzien van het schorsingsverzoek als hierna gemeld te beslissen.
Het hof kan zich voorstellen dat het voor de moeder als hoofdverzorger moeilijk is om [de minderjarige] langer los te laten, zeker nu de ouders veel van elkaar verschillen en communicatie lastig is, maar de moeder heeft niet nader onderbouwd dat er bij de uitvoering van een langer weekend een onaanvaardbaar risico is dat - zoals de moeder het noemt - “het lijntje bij haar breekt”.
3.8
Op grond van het vorenstaande is het hof van oordeel dat het belang van [de minderjarige] niet vergt dat de uitvoering van de in de bestreden beschikking vastgestelde zorgregeling wordt opgeschort. Het belang van [de minderjarige] en van de vader om een goede band met elkaar te kunnen opbouwen en te onderhouden weegt zwaarder dan het belang van de moeder bij beperking van de omgang. Daarom zal het verzoek van de moeder tot schorsing van de door de rechtbank vastgestelde uitgebreidere zorgregeling worden afgewezen.
3.9
Het hof gaat er daarbij vanuit dat partijen in staat zijn om in onderling overleg af te spreken dat de doordeweekse dag in principe voorlopig op donderdagmiddag zal worden uitgevoerd. In de bodemprocedure kan hierover dan nader worden beslist.

4.De beslissing

Het hof:
wijst het verzoek van de af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. R. Feunekes, M.H.F. van Vugt en A.T. Bol, bijgestaan door de griffier, en is op 31 mei 2022 uitgesproken door mr. van Vugt voornoemd in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.