In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door de man tegen een vonnis van de kantonrechter van de rechtbank Midden-Nederland, waarin hij werd veroordeeld tot betaling van een bedrag aan de vrouw, alsmede tot het dragen van de helft van de aflossingen en rente op een gezamenlijk krediet. De partijen, die van 2004 tot begin 2012 een affectieve relatie hebben gehad en gedurende een deel van deze periode samenwoonden, hebben een kredietovereenkomst afgesloten voor een bedrag van € 9.500,-. De man betwistte zijn draagplicht voor de aflossingen en rente, en voerde aan dat de vrouw meer verantwoordelijk was voor de schuld, omdat deze voornamelijk was gebruikt om haar schulden af te lossen. Het hof heeft de grieven van de man verworpen en geoordeeld dat hij in de onderlinge verhouding tussen partijen voor de helft draagplichtig is voor de aflossingen en rente. Het hof heeft vastgesteld dat de man onvoldoende bewijs heeft geleverd voor zijn stellingen en dat de vrouw, ondanks dat zij niet eerder had bijgedragen aan de aflossingen, niet volledig verantwoordelijk kan worden gehouden voor de schuld. Het hof bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter en bepaalt dat iedere partij de eigen kosten van de procedure in hoger beroep draagt.