In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 31 mei 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de belastingrente die aan belanghebbende is opgelegd door de Inspecteur van de Belastingdienst. De belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen de aanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) en de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (Zvw) voor het jaar 2018, waarbij belastingrente in rekening was gebracht. De rechtbank Gelderland had het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, waarna belanghebbende in hoger beroep ging.
Tijdens de zitting op 24 februari 2022 heeft het Hof de argumenten van belanghebbende en de Inspecteur gehoord. Belanghebbende betwistte de rechtmatigheid van de belastingrente, stellende dat de Staat geen rente mag berekenen en dat dit in strijd is met het gelijkheidsbeginsel. Het Hof oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het in rekening brengen van belastingrente niet in strijd is met enige rechtsregel. Het Hof voegde hieraan toe dat er juridische relevante verschillen zijn tussen de Staat en bancaire instellingen, die een verschil in behandeling kunnen rechtvaardigen.
Het Hof concludeerde dat de regels met betrekking tot belastingrente ook gelden voor bancaire instellingen en dat de Staat vrij is om een wettelijke basis voor het toekennen van renteloze leningen te creëren. Het Hof oordeelde dat het hoger beroep ongegrond was en dat er geen aanleiding was voor vergoeding van griffierecht of proceskosten. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en belanghebbende werd geïnformeerd over de mogelijkheid om beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad.