ECLI:NL:GHARL:2022:4337

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
31 mei 2022
Publicatiedatum
31 mei 2022
Zaaknummer
21/00380 en 21/00381
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake belastingrente en gelijkheidsbeginsel in belastingrecht

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 31 mei 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de belastingrente die aan belanghebbende is opgelegd door de Inspecteur van de Belastingdienst. De belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen de aanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) en de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (Zvw) voor het jaar 2018, waarbij belastingrente in rekening was gebracht. De rechtbank Gelderland had het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, waarna belanghebbende in hoger beroep ging.

Tijdens de zitting op 24 februari 2022 heeft het Hof de argumenten van belanghebbende en de Inspecteur gehoord. Belanghebbende betwistte de rechtmatigheid van de belastingrente, stellende dat de Staat geen rente mag berekenen en dat dit in strijd is met het gelijkheidsbeginsel. Het Hof oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het in rekening brengen van belastingrente niet in strijd is met enige rechtsregel. Het Hof voegde hieraan toe dat er juridische relevante verschillen zijn tussen de Staat en bancaire instellingen, die een verschil in behandeling kunnen rechtvaardigen.

Het Hof concludeerde dat de regels met betrekking tot belastingrente ook gelden voor bancaire instellingen en dat de Staat vrij is om een wettelijke basis voor het toekennen van renteloze leningen te creëren. Het Hof oordeelde dat het hoger beroep ongegrond was en dat er geen aanleiding was voor vergoeding van griffierecht of proceskosten. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en belanghebbende werd geïnformeerd over de mogelijkheid om beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummers 21/00380 en 21/00381
uitspraakdatum: 31 mei 2022
Uitspraak van de tweede enkelvoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende]te
[woonplaats](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 4 februari 2021, nummers AWB 20/3534 en AWB 20/3535, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Amsterdam(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2018 een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 18.899 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 8.737. Daarbij is bij beschikking een bedrag van € 23 aan belastingrente in rekening gebracht. Tevens is aan belanghebbende voor het jaar 2018 aanslag inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (hierna: Zvw) opgelegd naar een bijdrage-inkomen van € 19.363. Daarbij is bij beschikking een bedrag van € 15 aan belastingrente in rekening gebracht.
1.2.
Op de bezwaren van belanghebbende heeft de Inspecteur de aanslagen en beschikkingen belastingrente gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 februari 2022. Belanghebbende is verschenen. Namens de Inspecteur zijn verschenen [naam1] en/of [naam2] . Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Aan belanghebbende is op zijn verzoek uitstel verleend voor het doen van aangifte
IB/PVV 2018 tot 1 september 2019. Belanghebbende heeft zijn aangifte op 28 augustus 2019 ingediend.
2.2.
Met dagtekening 10 oktober 2019 zijn de definitieve aanslagen conform de aangifte vastgesteld, waarbij het te betalen bedrag op de aanslag [B/PVV is vastgesteld op € 1.516 en het op de aanslag Zvw te betalen bedrag op € 979. De belastingrente bedraagt € 23, respectievelijk € 15.

3.Geschil

In geschil is of de Inspecteur, als onderdeel van de Staat, aan belanghebbende belastingrente in rekening mag brengen. De Inspecteur beantwoordt bovenstaande vraag bevestigend. Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend omdat (i) de Staat sowieso geen rente mag berekenen en (ii) daarmee het gelijkheidsbeginsel wordt geschonden, omdat de Staat in bepaalde andere schuldverhoudingen geen rente in rekening brengt. Tussen partijen is niet in geschil dat, als met betrekking tot bovenstaande vraag het gelijk aan de Inspecteur is, de belastingrente conform de wettelijke regels tot juiste bedragen is berekend.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
De Rechtbank heeft terecht en op juiste gronden geoordeeld dat het in rekening brengen van belastingrente niet in strijd is met enige rechtsregel. Ook levert de omstandigheid dat in bepaalde andere schuldverhoudingen die de Staat aangaat geen rente in rekening wordt gebracht niet mee dat daardoor het gelijkheidsbeginsel of discriminatieverboden, ook niet die vastgelegd in de Grondwet of het Europees Verdrag voor de bescherming van de Rechten van de Mens. Het Hof neemt het oordeel van de Rechtbank en de daartoe gebezigde gronden over en maakt die tot de zijne.
4.2.
Het Hof voegt daaraan toe dat bancaire instellingen een maatschappelijke functie vervullen, over een vergunning dienen te beschikken, dienen te voldoen aan een veelheid van wettelijke voorwaarden en onder toezicht staan om zoveel mogelijk te waarborgen dat zij aan die voorwaarden voldoen. Naar het oordeel van het Hof zijn dit juridische relevante verschillen, die een verschil in behandeling kunnen rechtvaardigen. Het Hof merkt verder op dat de regels met betrekking tot belastingrente ook gelden voor bancaire instellingen en aan deze instellingen in voorkomende gevallen ook belastingrente in rekening wordt gebracht. Voor zover geld wordt geleend aan bancaire instellingen tegen een rentetarief van nihil, geschiedt dit niet uit vrijgevigheid, maar omdat dit in de afweging van alle maatschappelijke belangen, waarbij de rol die bancaire instellingen in de economie hebben een belangrijke factor is, dienstig wordt geacht.
4.3.
Met betrekking tot de vraag of het gelijkheidsbeginsel of een discriminatieverbod wordt geschonden omdat aan personen die aan bepaalde voorwaarden voldoen en een studie of opleiding volgen renteloos een lening ter beschikking wordt gesteld, overweegt het Hof als volgt. Ten eerste geldt ook hier dat de regels met betrekking tot belastingrente ook gelden voor personen die voor een dergelijke renteloze lening in aanmerking komen en dat aan hen in voorkomende gevallen ook belastingrente in rekening wordt gebracht. Verder streeft de Staat naar een hoog opleidingsniveau van de bevolking en wordt geprobeerd het volgen van een studie of opleiding te stimuleren. Het staat buiten kijf dat het de Staat in dat kader vrij staat aan deze personen, indien zij door het volgen van de studie of opleiding niet (in voldoende mate) in het eigen levensonderhoud kunnen voorzien, een wettelijke basis voor het toekennen van een uitkering te creëren. A fortiori geldt dan dat het de Staat ook vrij staat een wettelijke basis voor het toekennen van een renteloze lening te creëren. Niet valt in te zien hoe belanghebbende hierdoor in zijn rechtspositie wordt geschaad.
4.4.
Gelet Hetgeen belanghebbende verder heeft aangevoerd brengt het Hof niet tot een ander oordeel.
Slotsom
Het hoger beroep is ongegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.A.V. Boxem, raadsheer, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Riethorst als griffier.
De beslissing is op 31 mei 2022 in het openbaar uitgesproken.
De griffier is verhinderd deze De voorzitter,
uitspraak mede te ondertekenen
(R.A.V. Boxem)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 1 juni 2022.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.