ECLI:NL:GHARL:2022:4287

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
25 mei 2022
Publicatiedatum
25 mei 2022
Zaaknummer
P21/0170
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Europees strafrecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bezwaarschrift tegen overdracht van gevangenisstraf aan Polen met betrekking tot detentieomstandigheden en resocialisatie

Op 25 mei 2022 heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden uitspraak gedaan in een zaak waarin de veroordeelde bezwaar aantekende tegen het voornemen van de minister om zijn gevangenisstraf aan Polen over te dragen. De veroordeelde, geboren in Polen en thans gedetineerd in Nederland, was eerder veroordeeld tot een gevangenisstraf van veertien jaar voor doodslag en opzettelijk brand stichten. Het hof heeft het bezwaar ongegrond verklaard, waarbij het inging op de bezwaren van de raadsman over de detentieomstandigheden in Polen en de mogelijkheden voor resocialisatie. De raadsman voerde aan dat de detentieomstandigheden in Polen onmenselijk zijn en dat de veroordeelde daar niet kan resocialiseren. Het hof oordeelde echter dat er geen sterke aanwijzingen waren dat de detentieomstandigheden in Polen in strijd zijn met de mensenrechten en dat de veroordeelde voldoende binding heeft met Polen, waar hij geboren is en familie heeft. Het hof concludeerde dat de minister in redelijkheid tot zijn beslissing heeft kunnen komen om de rechterlijke uitspraak aan Polen te zenden voor verdere tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf.

Uitspraak

Beschikking van 25 mei 2022

De kamer van het hof als bedoeld in artikel 67 van de Wet op de rechterlijke organisatie heeft te beslissen op het bezwaarschrift in de zin van artikel 2:27, derde lid, van de Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging vrijheidsbenemende en voorwaardelijke sancties (hierna: WETVVS), dat door mr. D.M. Penn is ingediend namens:

[veroordeelde] ,

geboren op [geboortedag] 1988 te [geboorteplaats] (Polen),
thans gedetineerd in [penitentiaire inrichting] ,
hier te noemen: de veroordeelde.

Procesverloop

De veroordeelde is bij arrest van het gerechtshof Amsterdam van 19 maart 2019 in de strafzaak met parketnummer 23-002119-18 (hierna: de rechterlijke uitspraak) ter zake van
 doodslag en
 opzettelijk brand stichten, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen en levensgevaar en gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor anderen te duchten is
veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van veertien jaar, met aftrek van de duur van het voorarrest. Dit arrest is onherroepelijk.
Op 12 mei 2021 vond de uitreiking aan de veroordeelde plaats van de kennisgeving van het voornemen van de minister voor Rechtsbescherming (hierna: de Minister) om de rechterlijke uitspraak aan Polen te zenden met het oog op de verdere tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf aldaar.
De veroordeelde heeft op 12 mei 2021 tegen dit voornemen een bezwaarschrift ingediend, onder aanvulling van gronden op 19 mei 2021.
Het bezwaarschrift is op 16 mei 2022 behandeld door de raadkamer van het hof. Gehoord zijn de veroordeelde, zijn raadsman, mr. Penn, en de advocaatgeneraal, mr. H.J. Lambers. De veroordeelde is bijgestaan door een tolk in de Poolse taal.

Vreemdelingenrechtelijke procedures

Bij beschikking van 9 oktober 2019 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid (hierna: de Staatssecretaris) beslist tot beëindiging van het recht van de veroordeelde om in Nederland te verblijven en tot ongewenstverklaring van de veroordeelde. Tegen dit besluit is geen rechtsmiddel aangewend. Het besluit is onherroepelijk.

Het standpunt van de veroordeelde

De raadsman heeft bepleit dat het hof het bezwaarschrift gegrond zal verklaren en heeft hiertoe het volgende aangevoerd.
1) In strijd met de wet is door het openbaar ministerie niet een met redenen omkleed advies tot overdracht van de tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf gegeven. Het advies van 18 mei 2020 van advocaat-generaal mr. J.J.T.M. Pieters, waarvan de inhoud tijdens de behandeling in raadkamer is samengevat door de advocaat-generaal, kan niet worden aangemerkt als ‘met redenen omkleed’.
2) De veroordeelde kan in Polen niet resocialiseren, omdat hij daar onvoldoende aanknopingspunten heeft om een leven op te bouwen.
3) De Poolse detentieomstandigheden verzetten zich tegen de overdracht van de veroordeelde met het oog op voortzetting van de tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf aldaar. Ter onderbouwing van deze stelling heeft de raadsman verwezen naar het rapport van 25 juli 2018 van het Europees Comité inzake de voorkoming van folteringen en onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen (hierna: CPT). [1] Uit dat rapport blijkt volgens de raadsman dat er in Polen problemen zijn met betrekking tot de hoeveelheid ‘living space per prisoner’.
4) In Polen komt de veroordeelde niet in aanmerking voor vervroegde of voorwaardelijke invrijheidstelling. In Nederland daarentegen komt hij in aanmerking voor strafonderbreking nadat tweederde deel van de straf is ondergaan.

Het standpunt van de advocaat-generaal

De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het bezwaar en heeft als volgt gereageerd op de stellingen van de raadsman.
1) Het openbaar ministerie heeft wel degelijk een advies uitgebracht, en wel op 18 mei 2020. Dit advies is tijdens de behandeling in raadkamer mondeling samengevat.
2) De veroordeelde heeft geen binding met Nederland en heeft hier ook geen resocialisatieperspectief, gegeven de ongewenstverklaring. Voor Polen ligt dit anders. Daar woont een zus van de veroordeelde. Bovendien is de veroordeelde daar geboren en opgegroeid, spreekt hij de Poolse taal en heeft hij lang in Polen gewoond.
3) Een succesvol beroep op een dreigende schending van artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) of artikel 4 van het Handvest van de Grondrechten van de EU vergt dat voldoende specifiek wordt onderbouwd dat de Poolse detentieomstandigheden in strijd zijn met die artikelen. Dit is niet gebeurd. Van de zijde van de veroordeelde is volstaan met een verwijzing naar een rapport en een verklaring van de veroordeelde over zijn eigen ervaring, die verder niet is onderbouwd. In het algemeen geldt dat detentieomstandigheden in Polen sinds 2018 zijn verbeterd en niet in de weg staan aan overdracht van de executie van de straf aan dat land.
4) Er is geen reden om aan te nemen dat in Polen geen regeling bestaat voor vervroegde of voorwaardelijke invrijheidstelling.

Het oordeel van het hof

Nu niet is betwist dat is voldaan aan de formele voorwaarden van artikel 2:24 WETVVS, ziet het hof ervan af daarop nader in te gaan.
Op grond van artikel 2:27, vierde lid, WETVVS dient het hof te beoordelen of de Minister bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid tot de voorgenomen beslissing heeft kunnen komen.
De veroordeelde is in Nederland ongewenst verklaard. Dit brengt mee dat van re-integratie in de Nederlandse maatschappij geen sprake zal zijn, aangezien de veroordeelde na zijn invrijheidstelling geen verblijfsrecht heeft in Nederland. Hij kan dan worden uitgezet naar Polen, van welke staat hij de nationaliteit heeft. Met Polen heeft de veroordeelde ook de meeste binding voor wat betreft de sociale, familiale en andere aspecten die in dit verband van belang zijn. Hij spreekt de Poolse taal, heeft daar familie wonen en heeft daar het grootste deel van zijn leven gewoond. Veroordeelde heeft ter zitting verklaard dat hij zich nog maar enkele weken in Nederland bevond toen hij werd aangehouden en vast kwam te zitten.
Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat de Minister bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid heeft kunnen komen tot de voorgenomen beslissing om de rechterlijke uitspraak aan de Republiek Polen te zenden met het oog op de verdere tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf in Polen.
Geen advies van het openbaar ministerie?
Anders dan de raadsman heeft bepleit, is er geen rechtsregel die voorschrijft dat het voornemen van de Minister tot strafoverdracht dient te worden voorafgegaan door een advies van het openbaar ministerie. Voor het geval de raadsman een dergelijke rechtsregel heeft afgeleid uit artikel 51 van de Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen, merkt het hof op die bepaling niet van toepassing is op de onderhavige, in de WETVVS geregelde, procedure.
Detentieomstandigheden in Polen
Naar aanleiding van het pleidooi van de raadsman heeft het hof beoordeeld of verdere tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf in Polen tot gevolg heeft dat de veroordeelde een reëel gevaar loopt om te worden onderworpen aan zodanige detentieomstandigheden dat sprake is van een onmenselijke of vernederende behandeling in de zin van artikel 4 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie (hierna: het Handvest).
Het hof stelt in dit verband voorop dat deze vorm van samenwerking in strafzaken tussen lidstaten van de Europese Unie gebaseerd is op het beginsel van wederzijdse erkenning. Dit beginsel veronderstelt dat de lidstaten erop vertrouwen dat de andere lidstaten de door het Unierecht erkende grondrechten in acht nemen. Hieruit volgt dat het de lidstaten in beginsel niet is toegestaan om te beoordelen of een andere lidstaat in een concreet geval die grondrechten daadwerkelijk eerbiedigt (vgl. HvJ EU 15 oktober 2019, ECLI:EU:C:2019:857).
Dit vertrouwen in andere lidstaten is echter niet absoluut en kan in uitzonderlijke omstandigheden worden beperkt. Toegepast op de onderhavige zaak betekent dit dat als het hof sterke aanwijzingen heeft dat er voor gedetineerden in Polen een reëel gevaar bestaat om in een inrichting te worden onderworpen aan een onmenselijke of vernederende behandeling, afgemeten aan het beschermingscriterium van de grondrechten die zijn gewaarborgd door het Unierecht en met name door artikel 4 van het Handvest, het hof moet toetsen of dit gevaar ook van toepassing is op de veroordeelde in het geval van verdere tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf in Polen (HvJ EU 5 april 2016, ECLI:EU:C:2016:198). Bij deze beoordeling dient het hof zich te baseren op objectieve, betrouwbare, nauwkeurige en naar behoren bijgewerkte gegevens over de detentieomstandigheden die heersen in de uitvaardigende lidstaat en die kunnen duiden op gebreken die hetzij structureel of fundamenteel zijn, hetzij bepaalde groepen van personen raken, hetzij bepaalde detentiecentra betreffen. Deze gegevens kunnen met name blijken uit internationale rechterlijke beslissingen, zoals de arresten van het EHRM, uit rechterlijke beslissingen van de uitvaardigende lidstaat, alsook uit besluiten, rapporten en andere documenten die zijn opgesteld door de organen van de Raad van Europa of die tot het systeem van de Verenigde Naties behoren.
De raadsman heeft verwezen naar het CPT-rapport van 25 juli 2018. Naar het oordeel van het hof blijkt daaruit weliswaar dat het CPT aanbevelingen doet die strekken tot uitbreiding van de ‘minimum standard of living space per prisoner’, maar niet dat de ‘living space per prisoner’ in Poolse cellen zo beperkt is dat dit een sterke aanwijzing oplevert dat voor gedetineerden in Polen een reëel gevaar bestaat om in een inrichting te worden onderworpen aan een onmenselijke of vernederende behandeling in de zin van artikel 4 van het Handvest. Ook overigens beschikt het hof niet over objectieve, betrouwbare, nauwkeurige en naar behoren bijgewerkte gegevens waaruit blijkt dat er voor gedetineerden in Polen een reëel gevaar bestaat om in een inrichting te worden onderworpen aan een onmenselijke of vernederende behandeling.
Gelet op het voorgaande ziet het hof geen aanleiding om een uitzondering te maken op het uitgangspunt dat het hof erop vertrouwt dat in het kader van de verdere tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf in Polen de door het Unierecht erkende grondrechten in acht zullen worden genomen.
Voorwaardelijke of vervroegde invrijheidstelling en strafverzwaring
De raadsman heeft gesteld dat de veroordeelde in het geval van de verdere tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf in Polen, niet in aanmerking zal komen voor een voorwaardelijke of vervroegde invrijheidstelling. Ervan uitgaande dat de raadsman hiermee heeft bedoeld dat strafoverdracht aan Polen verzwaring van de opgelegde straf tot gevolg zal hebben, overweegt het hof in reactie hierop het volgende.
De stelling van de raadsman is niet onderbouwd, waardoor niet is komen vast te staan dat Polen geen regeling kent voor voorwaardelijke of vervroegde invrijheidstelling dan wel dat de veroordeelde daarvoor niet aanmerking komt. Daarbij is van belang dat artikel 6:2:10, tweede lid, aanhef en onder c van het Wetboek van Strafvordering meebrengt dat de veroordeelde, die geen rechtmatig verblijf heeft in Nederland, naar Nederlands recht niet in aanmerking komt voor een voorwaardelijke invrijheidstelling.
Verder is het niet aan het hof om te beoordelen of de verdere tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf in Polen zal leiden tot strafverzwaring. Uit het toepasselijke Kaderbesluit [2] vloeit voort dat het aan de staat van tenuitvoerlegging is erop toe te zien dat bij de aanpassing van de sanctie geen sprake zal zijn van strafverzwaring. Artikel 8, vierde lid, van het Kaderbesluit houdt immers in dat de aangepaste sanctie naar aard of duur geen verzwaring inhoudt van de sanctie die is opgelegd in de beslissingsstaat. Uit het systeem van het Kaderbesluit en de daaraan ten grondslag liggende beginselen van wederzijdse erkenning en wederzijds vertrouwen vloeit voort dat erop vertrouwd moet worden dat de staat van tenuitvoerlegging aan deze bepaling uitvoering geeft.
Daarnaast kunnen de Nederlandse autoriteiten zowel in het overleg met de Poolse autoriteiten, als bedoeld in artikel 4 van het Kaderbesluit, als in het voor de Poolse autoriteiten bedoelde certificaat, verzoeken om informatie over de verdere tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf, waaronder het gemotiveerde besluit tot aanpassing van de sanctie en de tijdstippen waarop de voorwaardelijke invrijheidstelling ingaat en afloopt, voor zover in het certificaat daarom wordt gevraagd (artikel 21 van het Kaderbesluit). De verkregen gegevens kunnen Nederland als beslissingsstaat (eventueel) aanleiding geven het certificaat in te trekken (artikel 4, vierde lid, en artikel 13 van het Kaderbesluit).
Conclusie
Het hof zal het bezwaar van de veroordeelde ongegrond verklaren.

Beslissing

Het hof verklaart het bezwaar ongegrond.
Aldus gegeven op 25 mei 2022 door
mr. N.C. van Lookeren Campagne, voorzitter,
mr. M. Keppels en mr. C.H. Zuur, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. D. van der Geld, griffier.
Deze beschikking is ondertekend door de voorzitter en de griffier.

Voetnoten

1.De volledige naam van het rapport is:
2.Kaderbesluit 2008/909/JBZ van de Raad van 27 november 2008 inzake de toepassing van het beginsel van wederzijdse erkenning op strafvonnissen waarbij vrijheidsstraffen of tot vrijheidsbeneming strekkende maatregelen zijn opgelegd, met het oog op de tenuitvoerlegging ervan in de Europese Unie, laatstelijk gewijzigd door Kaderbesluit 2008/909/JBZ van de Raad van 27 november 2008 inzake de toepassing van het beginsel van wederzijdse erkenning op strafvonnissen waarbij vrijheidsstraffen of tot vrijheidsbeneming strekkende maatregelen zijn opgelegd, met het oog op de tenuitvoerlegging ervan in de Europese Unie.