ECLI:NL:GHARL:2022:4097

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
17 mei 2022
Publicatiedatum
23 mei 2022
Zaaknummer
200.295.938/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging kinderalimentatie en draagkracht van de ouders in hoger beroep

In deze zaak gaat het om de wijziging van de kinderalimentatie die de vrouw aan de man moet betalen voor hun twee minderjarige kinderen, geboren in 2005 en 2011. De kinderen wonen bij de man, en het hof verwacht van de vrouw dat zij een inkomen genereert om bij te dragen aan de kosten van verzorging en opvoeding. De vrouw is in hoger beroep gekomen van een eerdere beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, waarin was bepaald dat zij € 118,50 per kind per maand aan de man moest betalen. De vrouw betwist de hoogte van de alimentatie en de wijze waarop haar draagkracht is berekend.

De procedure in hoger beroep begon met een beroepschrift van de vrouw, en de mondelinge behandeling vond plaats op 13 april 2022. De vrouw heeft aangegeven dat zij momenteel geen inkomen heeft en wordt onderhouden door haar partner. Het hof heeft vastgesteld dat de vrouw in het verleden een inkomen had van ongeveer € 1.000,- per maand, en dat zij in staat moet worden geacht om een bijdrage te leveren aan de kosten van de kinderen.

Het hof heeft geoordeeld dat de vrouw een bijdrage van € 46,- per kind per maand moet betalen, in plaats van de eerder vastgestelde € 118,50. De beslissing van de rechtbank is vernietigd en de nieuwe alimentatieverplichting is vastgesteld met terugwerkende kracht tot 15 maart 2021. Het hof heeft ook bepaald dat de beschikking uitvoerbaar bij voorraad is, wat betekent dat de vrouw direct moet beginnen met betalen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.295.938/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 193129)
beschikking van 17 mei 2022
in de zaak van
[verzoekster],
wonende te [woonplaats1] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. M.A. Johannsen te Amsterdam,
en
[verweerder],
wonende te [woonplaats2] ,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. E.R. van Schaik te Lelystad.

1.De procedure in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van 26 januari 2021 en 15 maart 2021, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.De procedure in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het beroepschrift met bijlage(n), ingekomen op 14 juni 2021;
  • een brief namens de vrouw van 7 juli 2021 met bijlage(n);
  • een journaalbericht namens de vrouw van 9 juli 2021 met bijlage(n);
  • een journaalbericht namens de vrouw van 21 juli 2021 met bijlage(n);
  • het verweerschrift namens de man;
  • twee journaalberichten namens de vrouw van 1 april 2022 met bijlage(n);
  • een journaalbericht namens de man van 7 april 2022 met bijlage(n).
2.2
Het hof heeft de hierna te noemen minderjarige [de minderjarige1] in de gelegenheid gesteld schriftelijk haar mening kenbaar te maken. Zij heeft daarvan geen gebruik gemaakt.
2.3
De mondelinge behandeling heeft op 13 april 2022 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. Mr. Johannsen heeft mede het woord gevoerd aan de hand van pleitaantekeningen.

3.De feiten

3.1
De man en de vrouw hebben een affectieve relatie gehad, die in 2012 is verbroken. Zij zijn de ouders van:
- [de minderjarige1] , geboren [in] 2005, en
- [de minderjarige2] , geboren [in] 2011.
De kinderen hebben na beëindiging van de relatie van hun ouders enkele jaren bij de vrouw gewoond
3.2
Bij beschikking van 11 november 2013 heeft de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, de door de man aan de vrouw met ingang van 14 mei 2013 te betalen kinderalimentatie bepaald op € 217,- per kind per maand.
3.3
In 2016 is het hoofdverblijf van de kinderen bij de vrouw bepaald. De kinderen groeiden daar op met ook de partner van de vrouw en hun minderjarige zoon (2016). Vanaf februari 2018 wonen de kinderen bij de man en zijn echtgenote. Zijn echtgenote heeft een minderjarig kind (2011) uit een andere relatie.
3.4
Bij beschikking van 27 november 2018 heeft dit hof de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] bij de man vastgesteld en een verdeling van de zorg- en opvoedingstaken vastgesteld.
3.5
De man en de vrouw hebben bij de rechtbank verzoeken ingediend. Naar aanleiding van die verzoeken (gezag, hoofdverblijf, zorgregeling en kinderalimentatie) is bij beschikking van 26 januari 2021 onder meer de raad verzocht een onderzoek in te stellen en is bij de nu bestreden beschikking van 15 maart 2021, uitvoerbaar bij voorraad, beslist dat de vrouw een kinderalimentatie aan de man dient te voldoen van € 118,50 per kind per maand waarbij alle overige verzoeken zijn aangehouden.
3.6
Dit hof heeft bij beschikking van 7 september 2021 (zaaknummer 200.295.938/02) het verzoek van de vrouw tot schorsing van de werking van de bestreden beschikking van 15 maart 2021 van de rechtbank Noord-Nederland, dan wel de vaststelling van een voorlopige lagere kinderalimentatie, afgewezen.
3.7
Bij beschikking van 30 maart 2022 heeft de rechtbank (uitvoerbaar bij voorraad) over de resterende verzoeken beslist en bepaald dat de man voortaan alleen het gezag uitoefent over [de minderjarige1] en [de minderjarige2] , de door dit hof bij beschikking van 27 november 2018 vastgestelde zorgregeling gewijzigd in die zin dat is bepaald dat er geen omgangsregeling tussen de vrouw en [de minderjarige1] en [de minderjarige2] wordt vastgesteld en het meer of anders verzochte afgewezen.

4.Het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking van 15 maart 2021, heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, bepaald dat de vrouw met ingang van de datum van de beschikking, telkens bij vooruitbetaling, als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] een bedrag van € 118,50 per kind per maand aan de man dient te voldoen.
4.2
De vrouw is met twee grieven in hoger beroep gekomen van de beschikking van 15 maart 2021. De grieven zien op de hoogte van de bepaalde kinderalimentatie en (samengevat) de wijze waarop de draagkracht van de vrouw is berekend. De vrouw verzoekt het hof de beschikking op het punt van de kinderalimentatie te vernietigen en het alimentatieverzoek van de man alsnog af te wijzen, althans de beslissing betreffende de kinderalimentatie aan te houden in afwachting van het raadsonderzoek met betrekking tot de hoofdverblijfplaats van de kinderen en de zorgregeling, althans bij een ongewijzigde hoofdverblijfplaats van de kinderen bij de man een kinderalimentatie vast te stellen van € 25,- per kind per maand, althans een bedrag dat het hof juist acht.
4.3
De man voert verweer en hij verzoekt het hof het verzoek van de vrouw af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De overwegingen voor de beslissing

5.1
Ter beoordeling ligt voor de hoogte van de door de vrouw aan de man te betalen kinderalimentatie. De vrouw is bereid een bijdrage van € 25,- per kind per maand te voldoen (ondergrens) en de man is het eens met de beslissing van de rechtbank, zijnde een bedrag van 118,50 per kind per maand (bovengrens). |Het hof zal de grieven van de vrouw per onderwerp bespreken. Bij die bespreking gaat het hof uit van de volgende, niet betwiste, vaststaande gegevens:
- de ingangsdatum is 15 maart 2021;
- de behoefte van de kinderen in 2019 is € 781,68, geïndexeerd naar 2021 is dat een bedrag
van € 825,26 per maand;
- de draagkracht van de man is 734,- per maand;
- er is geen contact tussen de vrouw en de kinderen;
- de partner van de vrouw is niet onderhoudsplichtig jegens [de minderjarige1] en [de minderjarige2] .
5.2
De rechtbank heeft zich voor wat betreft de draagkracht van de vrouw aangesloten bij de berekening van de man. De man heeft de draagkracht van de vrouw – bij gebreke van gegevens - gesteld op € 437,50 per maand, uitgaande van een netto-inkomen van de vrouw van € 2.250,- per maand. De vrouw stelt dat sprake is van een traditioneel rollenpatroon waarin haar partner geld verdient en de vrouw zorg draagt voor het huishouden en hun kind. De vrouw heeft op dit moment geen inkomen, zij wordt onderhouden door haar huidige partner. Wel neemt de vrouw af en toe de telefoon aan om haar partner te helpen in zijn eenmanszaak maar zij is hier niet werkzaam. Bij de berekening van het inkomen van de vrouw, heeft de vrouw gesteld dat een inkomen van € 9.000.- per jaar in aanmerking mag worden genomen. Dat is het salaris dat in de eenmanszaak van haar partner fictief aan de vrouw wordt toegerekend om de belastingdruk van de eenmanszaak te verlagen. Zij ontvangt dat inkomen echter niet. Zij is bereid om € 25,- per kind per maand bij te dragen in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] . De man stelt – samengevat – dat de rechtbank bij gebrek aan inzicht in de financiële situatie van de vrouw door de weigering van de vrouw om de benodigde informatie over te leggen, juist heeft beslist. De vrouw heeft gewerkt in de zorg en zij kan in staat worden geacht een volwaardig inkomen te verdienen en kinderalimentatie te betalen. De zorg voor haar jongste kind kan hiervoor geen beletsel vormen.
5.3
Vast is komen te staan dat de vrouw (net) 47 jaar is en een opleiding voor in de huishouding heeft gedaan. Ook staat vast dat zij ten tijde van de samenleving met de man wekelijks 20 uren bij een zorginstelling werkte, naast de zorg voor [de minderjarige1] en [de minderjarige2] en het huishouden en daarmee ongeveer € 12.000,- bruto per jaar verdiende. De man heeft ter zitting erkend dat het een gezamenlijke keuze was dat de vrouw toen 20 uur per week werkte. Verder heeft de vrouw bevestigd dat er geen sprake is van arbeidsongeschiktheid of medische beperkingen op grond waarvan zij niet of beperkt in staat is om inkomsten te verwerven. De vrouw heeft verklaard dat het een bewuste keuze is van haar en haar partner dat de vrouw niet buitenshuis werkt, zodat zij beschikbaar is om voor hun inmiddels schoolgaande kind te zorgen en haar partner zich kan richten op zijn eenmanszaak. Mede redengevend daarvoor is dat de kosten van de kinderopvang niet opwegen tegen haar verdiensten.
5.4
Naar het oordeel van het hof mag van de vrouw worden verwacht dat zij een inkomen genereert waarmee zij een aandeel kan leveren in de behoefte van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] en wel zodanig dat de ouders samen volledig in die behoefte kunnen voorzien. Het hof acht dit reëel, gezien het voormalige inkomen van de vrouw van circa € 1.000,- per maand op basis van een 20-urige werkweek, dat de vrouw volgens haar verklaring ter zitting ten tijde van haar relatie met de man verdiende naast de zorg voor twee toen nog jonge kinderen en het huishouden. Dat de vrouw samen met haar partner nu de zorg heeft voor één inmiddels zesjarig schoolgaand kind staat hieraan niet in de weg.
5.5
De behoefte van de [de minderjarige1] en [de minderjarige2] samen bedraagt (afgerond) € 825,- per maand . De draagkracht van de man bedraagt € 734,- per maand zodat een tekort aan draagkracht op de ingangsdatum resteert van € 91,- per maand. Naar het oordeel van het hof kan, in het licht van de wettelijke onderhoudsverplichting van ouders jegens hun kinderen en de hiervoor geschetste omstandigheden, van de vrouw worden verlangd dat zij in dit tekort voorziet en in elk geval met € 46,- per kind per maand bijdraagt in de kosten van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] .
Zorgkorting
5.6
Uit de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van 30 maart 2022 maakt het hof op dat de vrouw om haar moverende redenen geen omgangsregeling wenst en dat er geen omgangsregeling wordt uitgevoerd. Daarom zal het hof geen rekening houden met een zorgkorting.
Wijziging met terugwerkende kracht
5.7
Het hof stelt de bijdrage op een lager bedrag vast dan de rechtbank heeft gedaan. Nu echter is gebleken dat de vrouw geen uitvoering heeft gegeven aan de beschikking zoals door de rechtbank bepaald, staat daarmee vast dat er geen terugbetalingsverplichting voor de man is ontstaan.

6.De slotsom

Gelet op wat hiervoor is overwogen, slagen de grieven van de vrouw gedeeltelijk. Daarom zal het hof de bestreden beschikking vernietigen en beslissen als volgt.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van 15 maart 2021,
en opnieuw beschikkende:
wijzigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, van 11 november 2013 aldus:
bepaalt dat de vrouw aan de man met ingang van 15 maart 2021 een bedrag van € 46,- per kind per maand zal betalen als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] , geboren [in] 2005, en [de minderjarige2] , geboren [in] 2011, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.P. den Hollander, J.G. Knot en M. Weissink, bijgestaan door mr. J.M.G. van Wijk als griffier, en is op 17 mei 2022 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.