In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 17 mei 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de niet-ontvankelijkheid van een bezwaar van belanghebbende tegen een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2014. De Inspecteur had het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard, wat door de Rechtbank Gelderland werd bevestigd. Belanghebbende stelde dat de Inspecteur ten onrechte zijn brief van 23 maart 2018 als bezwaarschrift had aangemerkt, terwijl dit volgens hem een verzoek om ambtshalve vermindering was. Het Hof oordeelde dat de Inspecteur inderdaad geen reden had om de brief als bezwaarschrift te beschouwen, aangezien deze ruim na de bezwaartermijn was ingediend. Het Hof vernietigde de uitspraak van de Rechtbank en verklaarde het beroep gegrond, waarbij het de uitspraak op bezwaar van de Inspecteur vernietigde.
Daarnaast was er een geschil over de vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Het Hof oordeelde dat de termijn voor het doen van uitspraak in hoger beroep niet was overschreden en dat er geen recht op vergoeding van immateriële schade bestond. Het Hof veroordeelde de Inspecteur tot betaling van proceskosten aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1.518, en gelastte de Inspecteur om het griffierecht van in totaal € 181 te vergoeden. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen kunnen binnen zes weken beroep in cassatie instellen.