ECLI:NL:GHARL:2022:4025

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
17 mei 2022
Publicatiedatum
19 mei 2022
Zaaknummer
21/00252
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake niet-ontvankelijkheid bezwaar en vergoeding immateriële schade in belastingzaak

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 17 mei 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de niet-ontvankelijkheid van een bezwaar van belanghebbende tegen een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2014. De Inspecteur had het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard, wat door de Rechtbank Gelderland werd bevestigd. Belanghebbende stelde dat de Inspecteur ten onrechte zijn brief van 23 maart 2018 als bezwaarschrift had aangemerkt, terwijl dit volgens hem een verzoek om ambtshalve vermindering was. Het Hof oordeelde dat de Inspecteur inderdaad geen reden had om de brief als bezwaarschrift te beschouwen, aangezien deze ruim na de bezwaartermijn was ingediend. Het Hof vernietigde de uitspraak van de Rechtbank en verklaarde het beroep gegrond, waarbij het de uitspraak op bezwaar van de Inspecteur vernietigde.

Daarnaast was er een geschil over de vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Het Hof oordeelde dat de termijn voor het doen van uitspraak in hoger beroep niet was overschreden en dat er geen recht op vergoeding van immateriële schade bestond. Het Hof veroordeelde de Inspecteur tot betaling van proceskosten aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1.518, en gelastte de Inspecteur om het griffierecht van in totaal € 181 te vergoeden. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen kunnen binnen zes weken beroep in cassatie instellen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

Locatie Arnhem
Nummer 21/00252
uitspraakdatum: 17 mei 2022
Uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende]te [woonplaats] (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank) van 25 november 2020, nummer AWB 19/6338 in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1
Aan belanghebbende is voor het jaar 2014 een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd.
1.2
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
1.3
Belanghebbende heeft tegen die uitspraak beroep ingesteld bij de Rechtbank. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.5
Het onderzoek ter zitting in hoger beroep heeft plaatsgevonden op 7 april 2022 te Arnhem. Aldaar is J. Sierts verschenen als de gemachtigde van belanghebbende alsmede [naam1] en [naam2] namens de Inspecteur.
1.6
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt. Een afschrift hiervan is aan deze uitspraak gehecht.

2.De vaststaande feiten

2.1
Met dagtekening 23 maart 2017 is aan belanghebbende de onderhavige aanslag IB/PVV 2014 opgelegd.
2.2
Bij aangetekend verzonden brief van 23 maart 2018 heeft belanghebbende de Inspecteur verzocht die aanslag ambtshalve te verminderen.
2.3
De Inspecteur heeft die brief aangemerkt als zowel een bezwaarschrift tegen de aanslag IB/PVV 2014 als een verzoek om ambtshalve vermindering van die aanslag op de voet van artikel 9.6 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Wet IB). De procedure inzake de ambtshalve vermindering is bij het Hof aanhangig onder rolnummer 21/00383.
2.4
Bij uitspraak op bezwaar van 10 oktober 2019 heeft de Inspecteur het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard wegens overschrijding van de bezwaartermijn.
2.5
Het daartegen door belanghebbende ingestelde beroep is door de Rechtbank bij uitspraak van 25 november 2020 ongegrond verklaard. Volgens de Rechtbank heeft de Inspecteur terecht het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
2.6
Belanghebbende heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Rechtbank.

3.Het geschil

In hoger beroep is in geschil of de Inspecteur terecht tot een niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar heeft beslist. Voorts is in geschil of belanghebbende recht heeft op een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Belanghebbende beantwoordt de eerst vraag ontkennend en de tweede bevestigend. De Inspecteur beantwoordt de vragen in tegengestelde zin.

4.Beoordeling van het geschil

4.1
In beroep heeft belanghebbende erover geklaagd dat de Inspecteur de brief van 23 maart 2018 ten onrechte (mede) heeft aangemerkt als een bezwaarschrift tegen de aanslag IB/PVV 2014. Die brief is, aldus belanghebbende, een verzoek tot ambtshalve vermindering van die aanslag en niet ook een bezwaarschrift.
4.2
Die klacht treft naar het oordeel van het Hof doel. Het is de praktijk bij de Belastingdienst, en het vigerende beleid schrijft dat ook voor (zie Besluit Fiscaal Bestuursrecht par. 8 onderdeel 3 in verbinding met par. 23, onderdeel 7 sub c), dat een wegens een termijnoverschrijding of andere redenen van formele aard niet-ontvankelijk bezwaarschrift (mede) wordt aangemerkt als een verzoek om ambtshalve vermindering. Daarmee wordt de rechtsbescherming van de belastingplichtige gediend doordat alsnog inhoudelijk naar het geschil wordt gekeken door de Inspecteur en vervolgens, zo nodig, door de belastingplichtige in het kader van de IB/PVV rechtsmiddelen kunnen worden aangewend (artikel 9.6 lid 3 Wet IB). Voor de spiegelbeeldige situatie zoals hier aan de orde, is dat niet voorgeschreven. Niet voorgeschreven is dat een ruim na het verstrijken van de bezwaartermijn ingediend verzoek om ambtshalve vermindering mede wordt aangemerkt als een bezwaarschrift. Dat is in het kader van de IB/PVV ook niet nodig, aangezien tegen een afwijzende beslissing op verzoek van een ambtshalve vermindering op de voet van artikel 9.6 Wet IB 2001 rechtsmiddelen door de belastingplichtige kunnen worden aangewend. In aanmerking genomen dat de brief van 23 maart 2018 zeer ruim na het verstrijken van de bezwaartermijn is ingediend door een professionele rechtsbijstandverlener en dat geschrift door hem niet als een bezwaarschrift maar als een verzoekschrift om ambtshalve vermindering is bestempeld, had de Inspecteur in dit geval geen enkele reden de brief van belanghebbende van 23 maart 2018 ook als een bezwaarschrift aan te merken. Daarom heeft hij op de brief van 23 maart 2018 ten onrechte uitspraak op bezwaar gedaan. Hieruit volgt voorts dat de Rechtbank ten onrechte die uitspraak op bezwaar heeft bevestigd. Het Hof zal doen wat de Rechtbank had behoren te doen en de uitspraak op bezwaar vernietigen omdat er geen bezwaarprocedure is geweest.
Vergoeding van immateriële schade
4.3
In zijn bij de Rechtbank ingediende pleitnota heeft belanghebbende aanspraak gemaakt op vergoeding van proceskosten en op een vergoeding wegens ”ekstra voor de te lange duur in deze kasus”. Dit verzoek kan naar het oordeel van het Hof redelijkerwijs niet anders worden opgevat dan als een verzoek om toekenning van een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. De Rechtbank heeft derhalve ten onrechte nagelaten op dit verzoek te beslissen. In hoger beroep herhaalt belanghebbende zijn aanspraak op vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
4.4
In aanmerking genomen dat het door belanghebbende ingediende geschrift van 23 maart 2018 niet is aan te merken als een bezwaarschrift, kan belanghebbende eerst door de ‘uitspraak op bezwaar’ van 10 oktober 2019 spanning en frustratie hebben ondervonden. Nu de Rechtbank op 25 november 2020 uitspraak heeft gedaan, is de geldende termijn van 1,5 jaar niet overschreden. De termijn voor het doen van uitspraak in hoger beroep (van 2 jaar) is evenmin overschreden. Een vergoeding van immateriële schade is dan niet aan de orde.
Slotsom
Het hoger beroep van belanghebbende is gegrond.

5.Proceskosten

Het Hof acht termen aanwezig voor een veroordeling van de Inspecteur in de proceskosten aan de zijde van belanghebbende ter zake van het beroep en het hoger beroep. Het Hof stelt deze kosten van in beroep en in hoger beroep beroepsmatig verleende rechtsbijstand op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 1.518 (beroep: twee punten voor proceshandelingen x € 759 x wegingsfactor 0,5 en hoger beroep: twee punten voor proceshandelingen x € 759 x wegingsfactor 0,5). Opmerking hierbij verdient nog dat het Hof geen grond ziet voor vergoeding van de door belanghebbende geclaimde werkelijke proceskosten, nu niet kan worden gezegd dat de Inspecteur in verregaande mate onzorgvuldig dan wel ‘tegen beter weten in’ heeft gehandeld.

6.Beslissing

Het Hof:
- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank,
- verklaart het bij de Rechtbank ingediende beroep gegrond,
- vernietigt de uitspraak op bezwaar,
- veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten aan de zijde van belanghebbende voor het beroep en het hoger beroep, vastgesteld op een bedrag van € 1.518, en
- gelast de Inspecteur aan belanghebbende te vergoeden het door hem betaalde griffierecht voor beroep van € 47 en voor het hoger beroep van € 134, derhalve in totaal € 181.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R. den Ouden, voorzitter, mr. R.A.V. Boxem en mr. T.H.J. Verhagen, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Riethorst als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 17 mei 2022.
De griffier is verhinderd deze uitspraak te ondertekenen.
De voorzitter,
(R. den Ouden)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 17 mei 2022
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.