ECLI:NL:GHARL:2022:3919

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
17 mei 2022
Publicatiedatum
17 mei 2022
Zaaknummer
200.299.334/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil over geldlening tussen Spaanse appellanten en Nederlandse geïntimeerde

In deze zaak, die werd behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, gaat het om een geschil over een geldlening tussen twee Spaanse appellanten en een Nederlandse geïntimeerde. De appellanten, wonende in Spanje, hebben in hoger beroep de beslissing van de rechtbank Midden-Nederland aangevochten, die hen had veroordeeld tot betaling van een bedrag aan de geïntimeerde. De procedure begon met een dagvaarding in hoger beroep op 16 augustus 2021, gevolgd door verschillende memorie's van grieven en antwoorden. De rechtbank had eerder op 19 mei 2021 een vonnis gewezen waarin de appellanten werden veroordeeld tot betaling van € 30.726,21, vermeerderd met rente en kosten. De geïntimeerde vorderde in het incidenteel hoger beroep dat het hof het vonnis grotendeels zou bekrachtigen, maar met een hogere toewijzing van zijn vordering tot € 37.848,85.

De kern van het geschil draait om de terugbetaling van een lening van € 25.000,- die op 31 januari 2017 was afgesloten, met een rente van 10% per jaar. De appellanten betwisten de hoogte van de vordering van de geïntimeerde, die ook een boete van € 2.900,- eiste. Het hof heeft vastgesteld dat de appellanten een hoger bedrag aan hoofdsom en rente verschuldigd zijn dan eerder door de rechtbank was vastgesteld. Het hof oordeelde dat de appellanten € 37.848,85 aan hoofdsom en rente verschuldigd zijn, en bevestigde de boete en kosten zoals eerder toegewezen door de rechtbank.

Het hof heeft de vordering van de geïntimeerde toegewezen en het vonnis van de rechtbank vernietigd voor wat betreft het toegewezen bedrag aan hoofdsom en rente, maar verder bekrachtigd. De appellanten zijn als grotendeels in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de proceskosten. Dit arrest is gewezen op 17 mei 2022 en is openbaar uitgesproken.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.299.334/01
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 501933)
arrest van 17 mei 2022
in de zaak van

1.[appellant] ,

wonende te [woonplaats1] (Spanje),
2. [appellante],
wonende te [woonplaats1] (Spanje),
appellanten in het principaal hoger beroep,
geïntimeerden in het incidenteel hoger beroep,
bij de rechtbank: gedaagden,
hierna gezamenlijk te noemen:
[appellanten] c.s.,
advocaat: mr. E.R. van Schaik, die kantoor houdt te Lelystad,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats2] ,
geïntimeerde in het principaal hoger beroep,
appellant in het incidenteel hoger beroep,
bij de rechtbank: eiser,
hierna:
[geïntimeerde],
advocaat: mr. C. Hofmans, die kantoor houdt te Amsterdam.

1.De procedure bij de rechtbank

Voor de procedure bij de rechtbank verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen van
2 september 2020 en 19 mei 2021 die de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, heeft gewezen.

2.De procedure bij het hof

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep van 16 augustus 2021,
- de memorie van grieven (met één productie),
- de memorie van antwoord/tevens van incidenteel hoger beroep,
- de memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep.
2.2
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest overgelegd en heeft het hof een datum voor arrest bepaald.
2.3
[appellanten] c.s. vorderen in het (principaal) hoger beroep - samengevat - dat het hof het eindvonnis van de rechtbank vernietigt en de vordering van [geïntimeerde] slechts toewijst tot € 23.556,10 en voor het meerdere afwijst, met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten bij de rechtbank en het hof.
2.4
[geïntimeerde] vordert in het incidenteel hoger beroep - samengevat - dat het hof het eindvonnis van de rechtbank grotendeels bekrachtigt, maar vernietigt voor zover de vordering van [geïntimeerde] door de rechtbank is afgewezen. Volgens [geïntimeerde] dient het hof zijn vordering alsnog toe te wijzen tot € 37.848,85, naar het hof begrijpt, te vermeerderen met de door de rechtbank toegewezen boete en kosten en vermeerderd met wettelijke rente, een en ander met veroordeling van [appellanten] c.s. in de proceskosten bij het hof.
3. Waar gaat het in deze zaak om?3.1 [geïntimeerde] heeft geld uitgeleend aan [appellanten] c.s. Hij vordert de terugbetaling van dit geld met (wettelijke) rente. [appellanten] c.s. bestrijden dat [geïntimeerde] nog zoveel van hen te goed heeft als hij vordert. De rechtbank heeft [appellanten] c.s. veroordeeld om € 30.726,21, te vermeerderen met wettelijke rente, een boete van € 2.900,- , (advocaatkosten)kosten van € 1.709,05 en proceskosten aan [geïntimeerde] te betalen. [appellanten] c.s. vinden dat dat minder moet zijn, volgens [geïntimeerde] heeft hij juist recht op meer.
3.2 Het hof zal beslissen dat [appellanten] c.s. een hoger bedrag aan hoofdsom en rente verschuldigd zijn. Het hof zal dit oordeel hierna motiveren. Het zal eerst de relevante feiten vermelden en vervolgens de standpunten van partijen bespreken.
4. De relevante feiten4.1 Op 31 januari 2017 hebben [geïntimeerde] als kredietgever en [appellanten] c.s. als kredietnemers een overeenkomst van geldlening gesloten. De overeenkomst is vastgelegd in een schriftelijk contract van die datum. Daarin is onder meer bepaald dat [geïntimeerde] [appellanten] c.s. € 25.000,- leent tegen een rente van 10% per jaar, maandelijks te betalen (€ 208,33 per maand). Het geleende bedrag dient op 1 juli 2017 te worden afgelost.
4.2 Op 27 juli 2017 hebben partijen opnieuw een schriftelijke overeenkomst ondertekend. Daarin is vermeld dat het bedrag van de oorspronkelijk lening per 1 mei 2017 met een bedrag van € 4.000,- is verhoogd en dat over dit bedrag ook 10% rente verschuldigd is. Ook dit bedrag was op 30 juni 2017 opeisbaar. Verder is in het stuk vastgelegd dat zij per 30 juni 2017 nieuwe afspraken hebben gemaakt, omdat toen bleek dat [appellanten] c.s. het geleende bedrag niet op 1 juli 2017 konden terugbetalen. De afspraken komen erop neer dat het geleende bedrag uiterlijk op 31 juli 2017 moet worden terugbetaald. Ten slotte is vastgelegd dat partijen op 27 juli 2017 nieuwe afspraken hebben gemaakt, omdat gebleken is dat [appellanten] c.s. ook niet op 31 juli 2017 zullen kunnen aflossen. De looptijd van de lening is verlengd tot 31 augustus 2017. Indien [appellanten] c.s. dan geen € 9.000,- hebben afgelost, moeten zij een boete van € 2.900,- betalen.
4.3 Van augustus 2016 tot februari 2018 heeft [geïntimeerde] in opdracht van [appellanten] c.s., die toen in Spanje woonden, het beheer gevoerd over de woning van [appellanten] c.s. aan de Golfresidentie te Dronten. [geïntimeerde] verhuurde de woning aan studenten, inde de huur, droeg zorg voor het onderhoud en diende het verschil tussen inkomsten en uitgaven, onder aftrek van een beheersvergoeding, te betalen op de bankrekening van [appellanten] c.s.
4.4 Tot zekerheid van de betaling van zijn vordering heeft [geïntimeerde] conservatoir beslag laten leggen op de woning van [appellanten] c.s. te [woonplaats2] .
5. De bespreking van het geschil
Bevoegdheid en toepasselijk recht
5.1
Deze zaak heeft internationale aspecten omdat [appellanten] c.s. in Spanje wonen. De vordering van [geïntimeerde] is gebaseerd op een overeenkomst van geldlening. Partijen zijn het erover eens dat op deze overeenkomst Nederlands recht toepasselijk is. Naar Nederlands recht (vgl. artikel 6:116 BW) dient aflossing van de geldlening in de woonplaats van de schuldeiser te gebeuren, dus in Nederland.
5.2
Op grond van artikel 7 lid 1 onder a EEX-Vo 2012 (Brussel I-bis) kan een persoon die woonplaats heeft op het grondgebied van een lidstaat in een andere lidstaat ten aanzien van verbintenissen uit overeenkomst worden opgeroepen voor het gerecht van de plaats waar de verbintenis die aan de eis ten grondslag ligt is uitgevoerd of moet worden uitgevoerd. Gelet op wat hiervoor is overwogen, is dat het gerecht van de woonplaats van [geïntimeerde] . De rechtbank was (en het hof is) dan ook bevoegd van de vordering van [geïntimeerde] kennis te nemen.
Geschilpunten in hoger beroep5.3 Partijen zijn het niet eens over de hoogte van de hoofdsom uit de overeenkomst van geldlening. Daaruit vloeit voort dat ze het ook niet eens zijn over de hoogte van de rente, die [appellanten] c.s. nog moeten betalen. Verder verschillen zij van mening over de vraag of [appellanten] c.s. een vordering op [geïntimeerde] hebben in verband met het beheer van hun woning en of dat tekortschieten consequenties heeft voor de verschuldigdheid van de boete.
5.4
De rechtbank heeft ook € 1.709,05 aan door [geïntimeerde] gemaakte advocaatkosten toegewezen. Dat is minder dan [geïntimeerde] gevorderd heeft en meer dan volgens [appellanten] c.s. toewijsbaar was. Tegen deze beslissing hebben partijen geen bezwaar gemaakt (‘grieven’ gericht). De verschuldigdheid van € 1.709,05 staat bij het hof dan ook niet ter discussie. Ook staat bij het hof niet ter discussie dat indien [appellanten] c.s. een boete verschuldigd zijn het een bedrag van € 2.900,- betreft (en niet het door [geïntimeerde] gevorderde bedrag van € 7.900,-).
5.5
Hoewel de bedragen betreffende de kosten en de boete niet met zoveel woorden in de door [geïntimeerde] aan het slot van de memorie van antwoord tevens memorie van grieven in incidenteel appel geformuleerde eis terugkomen, gaat het hof er gelet op de inhoud van de memorie vanuit dat [geïntimeerde] deze vorderingen heeft willen handhaven. Het hof ziet het door [geïntimeerde] wel vermelde bedrag in het licht van de inhoud van diens memorie als de som van hoofdsom en rente die [geïntimeerde] meent te vorderen te hebben van [appellanten] c.s. Het hof wijst er in dit verband op dat [geïntimeerde] in zijn eis allereerst vordert dat het vonnis van de rechtbank wordt bevestigd en begrijpt dat die bevestiging alleen niet ziet op de toegewezen hoofdsom en rente.
5.6
Ten slotte heeft de rechtbank de door [geïntimeerde] gevorderde beheervergoeding afgewezen. Tegen deze beslissing heeft [geïntimeerde] geen bezwaar gemaakt.
Hebben [appellanten] c.s. een vordering op [geïntimeerde] in verband met het beheer van de woning?5.7 Volgens [appellanten] c.s. hebben zij schade geleden doordat [geïntimeerde] toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van zijn verplichtingen uit de beheerovereenkomst betreffende de woning die partijen hebben gesloten. Die tekortkoming bestaat erin dat hij ruzie maakte met de VVE van het park waar de woning gelegen was, waardoor de VVE bezwaar maakte tegen de vergunning voor verhuur van de woning aan studenten. Daardoor is de vergunning uiteindelijk geweigerd. [appellanten] c.s. willen de daardoor ontstane schade verrekenen met de vordering van [geïntimeerde] voor zover die een bedrag van € 23.556,10 te boven gaat.
5.8
[geïntimeerde] heeft zich tegen deze tegenvordering verweerd. Volgens hem had de gemeente al een vergunning verleend, waartegen door de VVE bezwaar is gemaakt. Er is een hoorzitting gehouden, waarna er wel verhuurd mocht worden. Toen stak (niet de gemeente, maar) de SNS-bank (hierna: de bank), bij wie [appellanten] c.s. een hypothecaire lening hadden afgesloten, een spaak in het wiel. Omdat sprake was van een achterstand in de betalingen aan de bank, verbood de bank [appellanten] c.s. om te verhuren, aldus [geïntimeerde] , die zich beroept op een brief van 30 januari 2018 van de bank aan de huurders. In deze brief deelt de bank de huurders mee dat zij geen toestemming heeft gegeven voor de verhuur en die toestemming ook niet gaat geven en verzoekt de bank de huurders de huurovereenkomst op te zeggen.
5.9
Indien de bank zich inderdaad, zoals [geïntimeerde] stelt, met een beroep op het huurbeding tegen verhuur heeft verzet en de huurders om die reden zijn vertrokken, ontbreekt het causaal verband tussen de door [appellanten] c.s. gestelde schade bestaande uit gemiste huuropbrengsten, en het intrekken van de vergunning. In dat geval kan in het midden blijven of de vergunning is ingetrokken of niet en of [geïntimeerde] daarvan een verwijt kan worden gemaakt.
5.1
[appellanten] c.s. hebben hun stelling dat zij door toedoen van [geïntimeerde] schade hebben geleden bestaande uit het missen van huurinkomsten in het licht van het verweer van [geïntimeerde] onvoldoende onderbouwd. De gegrondheid van het door [appellanten] c.s. gedane beroep op verrekening is dan ook op zijn minst niet op eenvoudige wijze vast te stellen (vgl. artikel 6:136 BW), zodat het hof eraan voorbij zal gaan [1] .
Welk bedrag aan hoofdsom en rente staat open?5.11 De rechtbank is ervan uitgegaan dat [geïntimeerde] [appellanten] c.s. € 29.000,- heeft geleend en dat [appellanten] c.s. tweemaal € 2.000,- (op 13 december 2017 en 27 juli 2018) hebben terugbetaald. De restant hoofdsom bedraagt volgens de rechtbank dan ook € 25.000,-. Volgens [geïntimeerde] heeft hij daarnaast al in 2016 € 6.000,- (€ 5.000,- en € 1.000,-) aan [appellanten] c.s. geleend. De rechtbank vond die stelling onvoldoende onderbouwd.
5.12
Naar het oordeel van het hof heeft [geïntimeerde] deze stelling in hoger beroep wel onderbouwd. Hij heeft gewezen op een door [appellanten] c.s. overgelegd afschrift van hun betaalrekening, waaruit blijkt dat [geïntimeerde] op 5 oktober 2016 en 7 november 2016 respectievelijk € 5.000,- en € 1.000,- heeft overgemaakt, met als omschrijving “
lening 5.000 (1.000) EURO extra zonder rente met als aflossing te innen huur”. Door [appellanten] c.s. wordt ook niet langer bestreden dat deze bedragen zijn geleend. Zij wijzen er op dat de aflossing zou plaatsvinden door verrekening met de huuropbrengsten. Maar tussen partijen staat niet ter discussie dat de aflossing niet op deze wijze heeft plaatsgevonden en ook niet meer op deze wijze kan plaatsvinden. [geïntimeerde] ontvangt immers geen huur meer voor [appellanten] c.s.
5.13
[appellanten] c.s. zijn dan ook geen € 25.000,- maar € 31.000,- aan hoofdsom verschuldigd [2] . Over het geleende bedrag van € 6.000,- is, zoals [appellanten] c.s. terecht opmerken, gelet op de omschrijving op de overschrijvingen geen rente verschuldigd. [geïntimeerde] vordert ook geen rente over dit bedrag. In zijn berekening wordt de aflossingen van [appellanten] c.s. - in totaal € 4.000,- - terecht afgeboekt op de oudste vorderingen, de renteloze vordering. Van de totale vordering van € 31.000,- resteert dan nog een renteloos bedrag van € 2.000,-. Van de vordering is € 29.000,- rentedragend. Over dat bedrag heeft [geïntimeerde] de rente ook berekend. Het betreft een bedrag van per saldo (rekening houdend met rentebetalingen) € 6.848,85 tot en met 31 december 2020 [3] . Het hof komt dan uit op een verschuldigd bedrag aan hoofdsom en rente van € 31.000,- + € 6.848,85= € 37.848,85 [4] . Het hof merkt in dit verband op dat het verweer van [appellanten] c.s. tegen de rente het lot deelt van het verweer van [appellanten] c.s. tegen de hoogte van de hoofdsom.
Is de boete verschuldigd?5.14 De rechtbank heeft de boete van € 2.900,- toegewezen, volgens [appellanten] c.s. ten onrechte. [appellanten] c.s. beroepen zich (ook) in dat verband op hun stellingen over de tekortkoming van [geïntimeerde] . Hiervoor heeft het hof al overwogen, dat er niet van kan worden uitgegaan dat [appellanten] c.s. als al sprake is van een tekortkoming van [geïntimeerde] daardoor schade hebben geleden. Hun verweer tegen toewijzing van de boete faalt dan ook.
Conclusies5.15 De vordering van [geïntimeerde] is toewijsbaar tot een bedrag van € 37.848,85(in plaats van het door de rechtbank toegewezen bedrag van € 30.726,21) aan hoofdsom en rente tot en met 31 december 2020. Verder is [geïntimeerde] de door de rechtbank toegewezen boete en kosten verschuldigd. Het hof zal het vonnis van de rechtbank vernietigen voor wat betreft het toegewezen bedrag aan hoofdsom en rente en voor het overige bekrachtigen.
5.16
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep van [appellanten] c.s. ongegrond is en dat van [geïntimeerde] grotendeels gegrond. Het hof zal [appellanten] c.s. om die reden als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de proceskosten bij het hof (geliquideerd salaris van de advocaat in het hoger beroep van [appellanten] c.s. 1 punt, tarief III, in het hoger beroep van [geïntimeerde] : 0,5 punt, tarief I).
5.17
Het hof zal gezien het verzoek van [geïntimeerde] een certificaat als bedoeld in artikel 53 EEX-Vo 2012 (Brussel I-bis) afgeven.

6.6. De beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland van 19 mei 2021, met uitzondering van het bedrag van de door de rechtbank toegewezen hoofdsom en rente;
vernietigt het vonnis voor wat betreft dit bedrag en veroordeelt [appellanten] c.s. om aan [geïntimeerde] te betalen € 37.848,85 aan hoofdsom en rente, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf 1 januari 2021;
veroordeelt [appellanten] c.s. in de kosten van de procedure bij het hof en bepaalt deze kosten op
€ 772,- aan verschotten en op € 1.825,50 voor geliquideerd salaris van de advocaat;
bepaalt dat aan [geïntimeerde] een certificaat als bedoeld in artikel 53 EEX-Vo 2012 (Brussel I-bis) zal worden afgegeven;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. H. de Hek, M.M.A. Wind en I. Tubben en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 17 mei 2022, in aanwezigheid van de griffier.

Voetnoten

1.Grief 1 van [appellanten] c.s. faalt.
2.Grief 1 van [geïntimeerde] slaagt.
3.Grief 2 van [geïntimeerde] faalt.
4.Grief 3 van [geïntimeerde] slaagt.