ECLI:NL:GHARL:2022:3833

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
10 mei 2022
Publicatiedatum
16 mei 2022
Zaaknummer
200.294.562/01 en 200.294.562/02
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van partneralimentatie en kosten van babyuitzet in echtscheidingsprocedure

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 10 mei 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de wijziging van partneralimentatie en de vergoeding van kosten voor de babyuitzet. De vrouw, verzoekster in het principaal hoger beroep, heeft in eerste aanleg een vovo-beschikking van de rechtbank Midden-Nederland aangevochten, waarin de man werd verplicht tot betaling van partneralimentatie. De vrouw verzocht om een hogere alimentatie van € 16.000,- per maand, terwijl de man verzocht om de alimentatie op nihil te stellen. Het hof oordeelde dat de hofnorm voor het bepalen van de behoefte niet kon worden toegepast, gezien de korte duur van het huwelijk en de omstandigheden waaronder partijen samenwoonden. Het hof heeft vastgesteld dat de vrouw in staat moet worden geacht zelf in haar levensonderhoud te voorzien en heeft de verzoeken van de vrouw tot partneralimentatie afgewezen. Daarnaast heeft het hof de man veroordeeld tot betaling van € 2.250,- voor de kosten van de babyuitzet, en het ouderschapsplan is aan de beschikking gehecht. De proceskosten zijn gecompenseerd, waarbij partijen hun eigen kosten dragen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummers gerechtshof 200.294.562/01 (hoofdzaak) en 200.294.562/02 (voorlopige voorziening)
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 503998)
beschikking van 10 mei 2022
inzake
[verzoekster],
wonende te [woonplaats1] ,
verzoekster in het principaal hoger beroep,
verweerster in het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. J. Blakborn te Amsterdam,
en
[verweerder],
wonende te [woonplaats2] ,
verweerder in het principaal hoger beroep,
verzoeker in het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. M.H. van Olden te Rotterdam.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, van 3 maart 2021, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met bijlage(n), ingekomen op 18 mei 2021;
- de brief met bijlage(n) namens de vrouw van 14 juni 2021;
- de brief met bijlage(n) namens de vrouw van 24 juni 2021;
- het verweerschrift tevens voorwaardelijk incidenteel hoger beroep met bijlage(n);
- een journaalbericht namens de man van 26 augustus 2021 met bijlage(n);
- het verweerschrift in het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep met bijlage(n).
- een journaalbericht namens de man van 14 maart 2022, tevens houdende een verzoek tot wijziging van de beschikking voorlopige voorzieningen;
- een journaalbericht namens de man van 21 maart 2022 met bijlage(n).
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 1 april 2022 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.
2.3
Mr. Blakborn heeft ter zitting bezwaar gemaakt tegen de inhoud van de brief van de man van 14 maart 2022, waar het de uitgebreide toelichting op de gewijzigde verzoeken betreft. Het hof heeft, na een korte schorsing, besloten kennis te nemen van de gewijzigde verzoeken in de betreffende brief en geen acht te slaan op de overige inhoud van de brief.
2.4
Beide advocaten hebben pleitaantekeningen overgelegd.

3.De feiten

3.1
Partijen zijn [in] 2019 met elkaar gehuwd.
3.2
Zij zijn de ouders van [de minderjarige] , geboren [in] 2020 in [plaats1] , over wie zij gezamenlijk het ouderlijk gezag uitoefenen. [de minderjarige] heeft zijn hoofdverblijf bij de vrouw.
3.3
Bij beschikking van 8 juli 2020 heeft de rechtbank Amsterdam, voor zover hier van belang, voor de duur van de bodemprocedure een voorlopige voorziening getroffen ten aanzien van een bijdrage van de man in het levensonderhoud van de vrouw. De rechtbank heeft bepaald dat de man met ingang van 8 juli 2020, als uitkering tot haar levensonderhoud, € 4.781,- per maand aan de vrouw dient te betalen, bij vooruitbetaling te voldoen.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking van 3 maart 2021 is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken en is de door de man te betalen kinderalimentatie voor [de minderjarige] bepaald op
€ 830,- per maand met ingang van 7 augustus 2020, welke bijdrage voor het eerst zal worden geïndexeerd per 1 januari 2022. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, behoudens de echtscheiding. Voorts is bepaald dat partijen hun eigen proceskosten betalen. De verzoeken van de vrouw inzake de partneralimentatie van € 16.000,- per maand, een vergoeding voor de door haar gemaakte kosten voor de babyuitzet van [de minderjarige] van € 5.749,82 en een vergoeding voor de door haar gemaakte kosten voor rechtsbijstand van € 23.080,88 zijn door de rechtbank afgewezen.
4.2
De vrouw is met elf grieven in hoger beroep gekomen van de beschikking van 3 maart 2021. De grieven zien op de behoefte en de behoeftigheid van de vrouw, alsook op de kosten voor rechtsbijstand en de kosten voor de babyuitzet. De vrouw verzoekt:
- de echtscheiding uitsluitend uit te spreken indien aan de vrouw een onderhoudsbijdrage wordt toegekend om te kunnen voorzien in haar eigen levensonderhoud,
- te bepalen dat de man een bedrag van € 5.749,82 overmaakt aan de vrouw ten behoeve van de door haar gemaakte kosten voor de babyuitzet van [de minderjarige] ,
- te bepalen dat de man zal bijdragen in de kosten van onderhoud van de vrouw met ingang van 8 juli 2020, althans met ingang van 16 augustus 2020, althans met een datum die het hof rechtens acht, met een bedrag van € 16.000,- bruto per maand, althans subsidiair met een bedrag van € 9.166,66 bruto per maand, althans met een bedrag dat het hof rechtens acht, zulks jaarlijks te indexeren voor het eerst per 1 januari 2022,
- de man te veroordelen tot betaling aan de vrouw van de door haar in deze zaak noodzakelijkerwijs gemaakte kosten van juridische bijstand, thans begroot op € 35.000,-, althans tot betaling van een bijdrage aan de vrouw die het hof rechtens acht, met veroordeling van de man in de kosten van het geding in beide instanties.
4.3
De man voert verweer en hij verzoekt (na wijziging) de door de vrouw ingediende grieven niet te volgen, deze ongegrond te verklaren en de vrouw in haar verzoeken niet-ontvankelijk te verklaren, althans deze af te wijzen, de door partijen in het ouderschapsplan neergelegde afspraken en regelingen op te nemen in de beschikking onder aanhechting van het ouderschapsplan, de partneralimentatie vast te stellen op nihil, althans op € 1.190,- netto of € 1.500,- bruto per maand en te bepalen dat de vrouw de door de man aan haar te veel betaalde partneralimentatie dient terug te betalen binnen één week na de te geven beschikking.
De man is op zijn beurt met één grief in incidenteel hoger beroep gekomen. De grief ziet op de omvang en de duur van de alimentatieverplichting. De man verzoekt in het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep (na wijziging):
- de door de vrouw ingediende grieven niet te volgen, deze ongegrond te verklaren en de vrouw in haar verzoeken niet-ontvankelijk te verklaren, althans deze af te wijzen,
- de door partijen in het ouderschapsplan neergelegde afspraken en regelingen op te nemen in de beschikking onder aanhechting van het ouderschapsplan, zodat dit deel daarvan uitmaakt,
- de partneralimentatie vast te stellen op nihil, althans op € 1.190,- netto of € 1.500,- bruto per maand met ingang van de datum beschikking voorlopige voorzieningen van de rechtbank Amsterdam van 8 juli 2020, althans op een bedrag en met ingang van een datum als het hof in goede justitie vermeent te behoren,
- de alimentatieverplichting van de man te beëindigen per 8 juli 2020 (datum beschikking voorlopige voorzieningen), dan wel 13 oktober 2020 (datum indiening verweerschrift zelfstandige verzoeken door de man) , dan wel het alimentatiebedrag vanaf die datum te matigen tot nihil, althans tot € 1.190,- netto of € 1.500,- bruto per maand, althans de alimentatieverplichting in duur te beperken (te limiteren) vanaf een datum en tot een duur, en tevens de hoogte van de alimentatie te matigen vanaf een datum en tot een bedrag als het hof naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid vermeent te behoren,
- te bepalen dat de vrouw de door de man aan haar betaalde partneralimentatie dient terug te betalen aan de man binnen één week na deze beschikking,
- onder veroordeling van de vrouw in de kosten van dit geding, althans kosten rechtens.
4.4
Bij brief van 14 maart 2022 heeft de man voorts verzocht de beschikking voorlopige voorzieningen van de rechtbank Amsterdam van 8 juli 2020 te wijzigen en opnieuw bij voorlopige voorziening beschikkende de bijdrage van de man in het levensonderhoud van de vrouw met ingang 8 juli 2020 vast te stellen op nihil, althans op € 1.190,- netto oftewel
€ 1.500,- bruto per maand, tot 3 maart 2021 (datum beschikking echtscheiding rechtbank Midden-Nederland), althans op een bedrag en met ingang van een datum en voor een duur als het hof in goede justitie vermeent te behoren, kosten rechtens.
4.5
De vrouw voert verweer tegen het voorwaardelijk incidenteel beroep van de man en verzoekt de man niet-ontvankelijk te verklaren, althans dit af te wijzen als rechtens ongegrond, met veroordeling van de man in de kosten van dit geding. Het verzoek tot wijziging van de voorlopige voorziening dient - zo begrijpt het hof - volgens de vrouw eveneens te worden afgewezen.

5.De motivering van de beslissing

Echtscheiding
5.1
In haar beroepschrift verzoekt de vrouw de echtscheiding uitsluitend uit te spreken indien aan haar een bijdrage wordt toegekend om te kunnen voorzien in haar eigen levensonderhoud. De man voert verweer tegen dit verzoek.
5.2
Ter zitting heeft de vrouw verzocht het voorwaardelijk karakter van haar verzoek buiten beschouwing te laten. Ze berust in het uitspreken van de echtscheiding. Het hof stelt vast dat de vrouw de voorwaarde voor het uitspreken van de echtscheiding niet langer handhaaft en zal de vrouw niet-ontvankelijk verklaren voor zover haar hoger beroep ziet op het uitspreken van de echtscheiding.
Partneralimentatie
5.3
Tussen partijen is de hoogte van de behoefte, en de behoeftigheid van de vrouw in geschil.
5.4
De vrouw heeft haar behoefte aan de hand van de zogenoemde hofnorm gesteld op € 8.849,40 per maand netto. De man heeft bezwaar gemaakt tegen gebruik van deze norm.
5.5
Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad dient bij het bepalen van de hoogte van de behoefte rekening te worden gehouden met alle relevante omstandigheden. Normaalgesproken zal de rechter zowel in aanmerking moeten nemen wat de inkomsten tijdens de laatste jaren van het huwelijk zijn geweest als een globaal inzicht moeten hebben in het uitgavenpatroon in dezelfde periode om daaruit te kunnen afleiden in welke welstand partijen hebben geleefd. De behoefte zal daarnaast zo veel mogelijk aan de hand van concrete gegevens betreffende de reële of de met een zekere mate van waarschijnlijkheid te verwachten – en gelet op de welstand redelijke – kosten van levensonderhoud door de rechter worden bepaald.
De hofnorm is een in de praktijk ontwikkelde vuistregel om de huwelijksgerelateerde behoefte te bepalen. Deze norm sluit aan bij het netto besteedbaar gezinsinkomen van de echtgenoten gedurende de laatste jaren van het huwelijk en gaat uit van een daaraan gerelateerd uitgavenpatroon. Indien de huwelijksgerelateerde behoefte in geschil is, kan het hanteren van de hofnorm als (enige) maatstaf voor die behoefte op gespannen voet komen te staan met het door de Hoge Raad verlangde maatwerk. Niet voorbijgegaan mag worden aan de door partijen in dit verband aangevoerde relevante omstandigheden.
5.6
De rechtbank heeft de hofnorm niet toegepast, in verband met de korte duur van het huwelijk van partijen en de twee periodes waarin zij hun huishouding hebben gedeeld met de ouders van de man. Het hof volgt de rechtbank hierin. Partijen hebben elkaar medio 2018 leren kennen en zijn op 15 november 2019 getrouwd. Na het huwelijk zijn zij gaan samenwonen in het huis waar de man en zijn ouders al woonden. De man had een hoog inkomen; de vrouw had op dat moment geen inkomsten. Na 18 weken zijn partijen uit elkaar gegaan. In deze situatie is geen sprake geweest van een bestendig uitgavenpatroon op basis van (in dit geval) alleen het inkomen van de man. De specifieke omstandigheden van het geval, waaronder het kortstondige samenwonen, het inwonen bij de ouders van de man en het hoge inkomen van de man, maken dat niet zou worden voldaan aan het door de Hoge Raad verlangde maatwerk indien, conform het primaire standpunt van de vrouw, de hofnorm zou worden toegepast.
5.7
De vrouw heeft zich subsidiair op het standpunt gesteld dat haar behoefte dient te worden vastgesteld aan de hand van een door haar opgestelde behoeftelijst, op basis waarvan zij uitkomt op een behoefte van € 9.032,- netto per maand. Zij heeft daarnaast verklaard dat zij, voorafgaand aan het huwelijk, zelf in haar eigen inkomen voorzag en zich daarmee een zekere mate van welstand kon veroorloven. Die welstand sluit volgens haar aan op de door haar ingediende behoeftelijst. De man heeft de behoeftelijst van de vrouw betwist en heeft, aan de hand van de uitgaven ten behoeve van het huishouden gedurende het huwelijk, zoals vermeld op twee bankrekeningen, een eigen behoeftelijst op laten stellen. Op basis daarvan komt hij op een behoefte van de vrouw van € 1.190,- per maand netto.
5.8
Gelet op de gemotiveerde betwisting van de behoeftelijst van de vrouw door de man, had het op de weg van de vrouw gelegen om haar behoeftelijst nader te onderbouwen, hetgeen zij heeft nagelaten. Nu de vrouw praktisch geen enkele post op haar behoeftelijst met bewijsstukken heeft onderbouwd is het hof daardoor niet in staat om de (hoogte van de) behoefte van de vrouw vast te stellen.
5.9
Hoewel aannemelijk is dat de vrouw (enige) kosten voor haar levensonderhoud heeft, - het hof begrijpt dat de man in elk geval een netto behoefte van € 980,- per maand aanneemt - kan dit niet leiden tot toewijzing van haar verzoek om partneralimentatie. Ook al zou het hof van dit minimale behoeftebedrag uitgaan, dan nog strandt het verzoek van de vrouw op de vraag of zij zelf in die behoefte kan voorzien (de zogenoemde behoeftigheid). Daarbij weegt het hof mee dat de vrouw heeft verklaard dat zij voorafgaand aan het huwelijk met de man in haar eigen inkomen voorzag en dat zij daar goed van kon leven. Desgevraagd heeft zij niet aan kunnen geven welk bedrag zij verdiende en heeft zij ook geen inzage dan wel duidelijkheid verschaft over haar inkomsten en uitgaven in die periode. Zonder nadere onderbouwing, die ontbreekt, valt niet in te zien waarom de vrouw, die 25 jaar oud is, nu niet meer in staat zou zijn om zelf (weer) in haar eigen levensonderhoud te voorzien. Het door de vrouw ter zitting gedane aanbod om het hof alsnog een onderbouwing te verschaffen van zowel de inkomsten die zij in de voorhuwelijkse periode zou hebben genoten als van haar (on)mogelijkheden om opnieuw (zo een) inkomen te verdienen, is gelet op de goede procesorde te laat gedaan en zal door het hof worden gepasseerd. Het hof gaat met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen ook voorbij aan de stelling van de vrouw dat zij zowel fysiek als psychisch niet in staat is om te werken. Door niet eens te benoemen waar haar beperkingen uit bestaan heeft zij niet voldaan aan haar stelplicht op dit punt. Dat de vrouw hierbij een beroep doet op haar recht op privacy komt naar het oordeel van het hof voor haar rekening en risico. De vrouw heeft voorts aangevoerd dat zij niet kan werken omdat zij voor [de minderjarige] zorgt. Hiertoe overweegt het hof dat het de vrouw weliswaar vrij staat om ervoor te kiezen om geen gebruik te maken van een vorm van professionele kinderopvang (inclusief de bijbehorende kinderopvangtoeslag) en om de (fulltime) zorg voor [de minderjarige] zelf op zich te nemen, maar deze keuze ontslaat haar niet van de verplichting om in haar eigen levensonderhoud te voorzien.
5.1
Gelet op het bovenstaande is het hof van oordeel dat de vrouw in redelijkheid in staat moet worden geacht zich voldoende inkomsten te kunnen verwerven om volledig in haar eigen levensonderhoud te voorzien. Het hof zal de beslissing van de rechtbank op dit onderdeel bekrachtigen. Dat betekent dat de voorwaarde, waaronder de grieven in het incidenteel hoger beroep wat betreft de partneralimentatie zijn geformuleerd, niet is vervuld zodat bespreking van die grieven achterwege kan blijven.
Kosten babyuitzet en rechtsbijstand
5.11
Grieven tien en elf zien op het verzoek van de vrouw om een door de man te betalen vergoeding van de door haar gemaakte kosten voor de babyuitzet van [de minderjarige] en de door haar gemaakte advocaatkosten op grond van artikel 1:81 BW. Op grond van dit artikel zijn echtgenoten verplicht elkaar het nodige te verschaffen.
5.12
Wat betreft de advocaatkosten is het uitgangspunt in (familie)procedures als deze dat beide partijen hun eigen kosten dragen. Evenals de rechtbank is het hof van oordeel dat deze kosten van de vrouw niet voor rekening van de man komen. Overigens, indien de vrouw inderdaad rond moest komen van het door haar gestelde lage inkomen, dan had zij via haar advocaat een 'toevoeging' aan kunnen vragen, zodat zij slechts een kleine bijdrage had hoeven te betalen voor juridische bijstand. Ter zitting heeft de vrouw verklaard dat zij niet direct een toevoeging heeft aangevraagd omdat zij op korte termijn rechtsbijstand nodig had. Die keuze komt voor rekening en risico van de vrouw en kan er in ieder geval niet toe leiden dat de man dient bij te dragen in deze kosten.
5.13
Ten aanzien van de kosten die de vrouw heeft gemaakt voor de babyuitzet van [de minderjarige] is het hof, anders dan de rechtbank, van oordeel dat deze kosten vallen onder de reikwijdte van artikel 1:81 BW. Het hof overweegt dat de vrouw een deel van de kosten heeft moeten maken vóór de geboorte van [de minderjarige] en voordat de man kinderalimentatie aan de vrouw voldeed. Daar staat tegenover dat de vrouw geen overleg heeft gepleegd met de man alvorens de uitgaven te doen. Het hof ziet alles afwegend daarom aanleiding om de hoogte van het bedrag te bepalen op de helft van de voor de geboorte gemaakte kosten en aldus het verzochte bedrag naar redelijkheid en billijkheid te beperken tot € 2.250,-.
Aanhechten ouderschapsplan
5.14
De man heeft (aanvullend) in incidenteel hoger beroep verzocht het door beide partijen opgestelde en ondertekende ouderschapsplan alsnog op te nemen in en aan te hechten aan deze beschikking. Volgens de man heeft de rechtbank ten onrechte niet op dit verzoek beslist. Het hof stelt vast dat de vrouw geen verweer heeft gevoerd tegen dit verzoek en acht aanhechting van het ouderschapsplan in het belang van [de minderjarige] , zodat dit verzoek zal worden toegewezen. Geheel ten overvloede spreekt het hof, onder verwijzing naar hetgeen daarover ter zitting is besproken, de hoop en de verwachting uit dat partijen in staat zijn om ondanks hun financiële geschil in het belang van hun beider zoon hun onderlinge contacten dermate te normaliseren dat [de minderjarige] in staat wordt gesteld zijn vader te leren kennen en om een band met hem op te bouwen.
Wijziging voorlopige voorziening (zaaknummer 200.294.562/02)
5.15
Met betrekking tot de door man verzochte wijziging van de door de rechtbank bij beschikking van 8 juli 2020 getroffen voorlopige voorzieningen overweegt het hof als volgt.
5.16
Ingevolge het bepaalde in artikel 824 lid 1 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), voor zover thans van belang, staan tegen de op grond van artikel 822 Rv gegeven beschikkingen geen hogere voorzieningen open, behoudens cassatie in het belang der wet.
Artikel 824 lid 2 Rv bepaalt, voor zover thans van belang, dat op verzoek van (één van) de echtgenoten een beschikking als bedoeld in artikel 822 Rv, door de rechtbank die of het hof dat de beschikking heeft gegeven, kan worden gewijzigd, indien de omstandigheden na de dagtekening der beschikking in zodanige mate zijn gewijzigd of indien bij het geven van de beschikking in zodanige mate van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan, dat, alle betrokken belangen in aanmerking genomen, de voorziening niet in stand kan blijven.
5.17
Artikel 824 lid 2 Rv voorziet niet in het geval, zoals thans aan de orde, waarin aan het hof wordt verzocht een door de rechtbank gegeven beschikking betreffende voorlopige voorzieningen te wijzigen. Een redelijke en op de praktijk toegesneden wetstoepassing brengt echter mee dat het hof onder omstandigheden een dergelijk verzoek toch kan beoordelen. Artikel 2.6.5 van het Procesreglement verzoekschriftprocedures familiezaken gerechtshoven vormt van zo een redelijke en op de praktijk toegesneden wetstoepassing de resultante. Hierin wordt bepaald, voor zover hier van belang, dat om proceseconomische redenen bij het hof wijziging kan worden verzocht van een voorlopige voorziening die de rechtbank heeft gegeven, indien het hoger beroep van de hoofdzaak bij het hof aanhangig is en er voldoende samenhang bestaat tussen de voorziening waarvan wijziging wordt verzocht en de hoofdzaak.
5.18
Nu het hoger beroep in de hoofdzaak bij het hof aanhangig is en er voldoende samenhang bestaat tussen de hoofdzaak en de voorlopige voorziening waarvan de man wijziging verzoekt, is de man ontvankelijk in zijn verzoek.
5.19
Bij beschikking van 8 juli 2020 heeft de rechtbank Amsterdam voor de duur van de bodemprocedure een voorlopige voorziening getroffen ten aanzien van de partneralimentatie. De rechtbank heeft bepaald dat de man met ingang van 8 juli 2020 een bijdrage van € 4.781,- per maand aan de vrouw zal betalen. De man heeft op 14 maart 2022 verzocht deze bijdrage met ingang van 8 juli 2020 vast te stellen op nihil, althans op € 1.190,- netto oftewel
€ 1.500,- bruto per maand, tot 3 maart 2021.
5.2
Gelet op het oordeel van het hof over de partneralimentatie in de bodemzaak die leidt tot een bekrachtiging van de beschikking van de rechtbank van 3 maart 2021, kan de beslissing in de voorlopige voorziening niet in stand blijven. Onder verwijzing naar de overwegingen in 5.5 tot en met 5.10 zal het hof de door de rechtbank Amsterdam bij beschikking van 8 juli 2020 getroffen voorziening daarom wijzigen in die zin dat de bijdrage van de man in het levensonderhoud van de vrouw met ingang van 3 maart 2021 op nihil wordt gesteld. Omdat ter zitting is gebleken dat de man al na de datum van de bestreden beschikking gestopt was met het betalen van de bij voorlopige voorziening bepaalde partneralimentatie lijkt van een terugbetalingsverplichting van de vrouw geen sprake te zijn. Indien en voor zover de vrouw na de zitting bij het hof alsnog tot tenuitvoerlegging van de beschikking van 8 juli 2020 is overgegaan voor zover het gaat om bedragen die betrekking hebben op de periode na 3 maart 2021, leidt dit niet tot het oordeel dat zij deze eventueel geïnde bedragen niet hoeft terug te betalen. Het hof gaat er immers van uit dat zij (in elk geval met ingang van de datum van de bestreden beschikking) in redelijkheid in staat moet worden geacht zich voldoende inkomsten te verwerven om volledig in haar eigen levensonderhoud te voorzien en aldus geen behoefte had en heeft aan een bijdrage van de man. Het hof ziet geen aanleiding om de voorlopige voorziening al vanaf 8 juli 2020 op nihil te stellen zoals door de man is verzocht. Het had op de weg van de man gelegen om in een eerder stadium een wijzigingsverzoek in te dienen indien de omstandigheden daartoe aanleiding gaven.

6.De slotsom

6.1
De grieven in het principaal hoger beroep over de partneralimentatie en de kosten voor rechtsbijstand falen zodat de beschikking op die punten zal worden bekrachtigd. De grief over de kosten van de babyuitzet slaagt. Het verzoek van de man in incidenteel hoger beroep over het opnemen van het ouderschapsplan wordt toegewezen. Dat geldt ook voor het verzoek van de man tot wijziging van de voorlopige voorziening.
6.2
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep in beide zaken compenseren, nu partijen (gewezen) echtgenoten zijn en de procedure mede de bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw betreft.

7.De beslissing

Het hof:
in de zaak met zaaknummer 200.294.562/01
in het principaal en incidenteel hoger beroep:
7.1
verklaart de vrouw niet-ontvankelijk in haar verzoek ten aanzien van het uitspreken van de echtscheiding;
7.2
vernietigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, van 3 maart 2021, voor zover het de afwijzing van het verzoek tot het aanhechten van het ouderschapsplan en de vergoeding van de kosten van de babyuitzet betreft en in zoverre opnieuw beschikkende:
7.3
bepaalt dat het op 12 oktober 2020 door de ouders ondertekende, en aan deze beschikking gehechte, ouderschapsplan deel uitmaakt van deze beschikking;
7.4
bepaalt dat de man binnen een week na heden een bedrag van € 2.250,- aan de vrouw dient te voldoen ten behoeve van de door haar gemaakte kosten voor de babyuitzet van [de minderjarige] ;
7.5
verklaart deze beschikking ten aanzien van de beslissingen in 7.3 en 7.4 uitvoerbaar bij voorraad;
7.6
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, van 3 maart 2021, voor het overige;
7.7
compenseert de proceskosten in die zin dat partijen de eigen kosten dragen;
7.8
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte;
in de zaak met zaaknummer 200.294.562/02
7.9
bepaalt met dienovereenkomstige wijziging van de beschikking voorlopige voorziening van de rechtbank Amsterdam van 8 juli 2020 de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van levensonderhoud met ingang van 3 maart 2021 op nihil;
7.1
compenseert de proceskosten in die zin dat partijen de eigen kosten dragen;
7.11
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.B.E.M. Rikaart-Gerard, I.M. Dölle en F. Menso, bijgestaan door mr. M. Oevering als griffier, en is op 10 mei 2022 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.