ECLI:NL:GHARL:2022:3822

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
13 mei 2022
Publicatiedatum
13 mei 2022
Zaaknummer
21-006488-19
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verkeersongeval met zwaar lichamelijk letsel en veroordeling tot gevangenisstraf en ontzegging rijbevoegdheid

In deze zaak heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 13 mei 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Nederland. De verdachte is veroordeeld voor het veroorzaken van een verkeersongeval op 9 september 2018, waarbij twee slachtoffers zwaar lichamelijk letsel hebben opgelopen. De verdachte, die zonder geldig rijbewijs reed, heeft de plaats van het ongeval verlaten zonder hulp te bieden aan de slachtoffers. Het hof heeft de verweren van de verdediging, waaronder het beroep op verontschuldigbare onmacht, verworpen. De verdachte is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 10 maanden, met aftrek van voorarrest, en een ontzegging van de rijbevoegdheid voor 3 jaar. De rechtbank had eerder een gevangenisstraf van 10 maanden opgelegd, maar het hof heeft de straf gematigd vanwege een overschrijding van de redelijke termijn van berechting. De vordering van de benadeelde partij is niet-ontvankelijk verklaard, omdat deze alleen bij de burgerlijke rechter kan worden ingediend.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-006488-19
Uitspraak d.d.: 13 mei 2022
TEGENSPRAAK
Verkort arrestvan de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden,
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland van 3 december 2019 met parketnummer 18-142736-19 in de strafzaak tegen

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] ,
wonende te [woonplaats] .

Het hoger beroep

De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van het hof van 5 november 2021 en 29 april 2022 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, strekkende tot veroordeling van verdachte ter zake van de onder 1 primair, 2 en 3 tenlastegelegde feiten tot een gevangenisstraf voor de duur van 12 maanden, met aftrek van voorarrest, en tot ontzegging van de rijbevoegdheid voor de duur van 3 jaren. Tevens heeft de advocaat-generaal geconcludeerd tot toewijzing van de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij 1] , ter hoogte van € 30.000,-, vermeerderd met wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van hetgeen door verdachte en zijn raadsman,
mr. N. van Schaik, naar voren is gebracht.

Het vonnis waarvan beroep

De rechtbank heeft verdachte bij vonnis van 3 december 2019, waartegen het hoger beroep is gericht, ter zake van de onder 1 primair, 2 en 3 tenlastegelegde feiten veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 10 maanden, met aftrek van voorarrest, en tot ontzegging van de rijbevoegdheid voor de duur van 3 jaren. Tevens heeft de rechtbank de benadeelde partij [benadeelde partij 1] in de vordering tot schadevergoeding niet-ontvankelijk verklaard.
Het hof zal het vonnis waarvan beroep om proceseconomische redenen vernietigen en daarom opnieuw rechtdoen.

De tenlastelegging

Aan verdachte is tenlastegelegd dat:
1. primair:
hij op of omstreeks 9 september 2018 te [plaats] als verkeersdeelnemer, namelijk als bestuurder van een motorrijtuig (personenauto), daarmede rijdende over de weg, de [straat 1] , komende uit de richting van de [straat 2] en gaande in de richting van de [straat 3] , ter hoogte van een aldaar in die weg gelegen (voetgangers en/of fietsers) oversteekplaats, zich zodanig heeft gedragen dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden door roekeloos, in elk geval zeer, althans aanmerkelijk, onvoorzichtig en/of onoplettend rijgedrag, hierin bestaande dat verdachte
- terwijl het zicht ter plaatse en/of het uitzicht van verdachte niet werd belemmerd, beperkt en/of werd gehinderd, en/of,
- niet, althans in onvoldoende mate op het voor hem gelegen weggedeelte van die weg en/of het overige verkeer heeft gelet en/of is blijven letten, en/of
- (vervolgens) ter hoogte van die oversteekplaats zijn snelheid niet, althans in onvoldoende mate heeft verminderd en/of aangepast (aan de situatie en/of plaatselijke omstandigheden), en/of
- (daarbij) zijn snelheid niet zodanig heeft geregeld dat hij, verdachte, in staat was zijn motorrijtuig tot stilstand te brengen binnen de afstand waarover hij die weg kon overzien en waarover deze vrij was, en/of
- (vervolgens) aldaar is gebotst tegen, althans in aanrijding is gekomen met een fietser en/of een voetganger die doende was/waren (op voormelde oversteekplaats) de weg over te steken, waardoor een ander en/of anderen (genaamd [benadeelde partij 1] en/of [benadeelde partij 2] ) zwaar lichamelijk letsel, te weten
- bij [benadeelde partij 1] een hersenkneuzing en/of een breuk van de tiende borstwervel met een complete dwarslaesie en/of letsel aan de nekwervel en/of breuken in het aangezicht en/of een breuk van de linker elleboog en/of een breuk van de linker enkel en/of peesletsel aan de rechter voet en/of
- bij [benadeelde partij 2] een hersenschudding en/of meerdere verwondingen aan het hoofd, of zodanig lichamelijk letsel werd toegebracht, dat daaruit tijdelijke ziekte of verhindering in de uitoefening van de normale bezigheden is ontstaan;
subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen
leiden:
hij op of omstreeks 9 september 2018 te [plaats] als bestuurder van een voertuig (personenauto), daarmee rijdende op de weg, de [straat 1] , komende uit de richting van de [straat 2] en gaande in de richting van de [straat 3] , ter hoogte van een aldaar in die weg gelegen (voetgangers en/of fietsers) oversteekplaats,
- terwijl het zicht ter plaatse en/of het uitzicht van verdachte niet werd belemmerd, beperkt en/of werd gehinderd, en/of,
- niet, althans in onvoldoende mate op het voor hem gelegen weggedeelte van die weg en/of het overige verkeer heeft gelet en/of is blijven letten, en/of
- (vervolgens) ter hoogte van die oversteekplaats zijn snelheid niet, althans in onvoldoende mate heeft verminderd en/of aangepast (aan de situatie en/of plaatselijke omstandigheden), en/of
- (daarbij) zijn snelheid niet zodanig heeft geregeld dat hij, verdachte, in staat was zijn motorrijtuig tot stilstand te brengen binnen de afstand waarover hij die weg kon overzien en waarover deze vrij was, en/of
- (vervolgens) aldaar is gebotst tegen, althans in aanrijding is gekomen met een fietser en/of een voetganger die doende was/waren (op voormelde oversteekplaats) de weg over te steken, door welke gedraging(en) van verdachte gevaar op die weg werd veroorzaakt, althans kon worden veroorzaakt, en/of het verkeer op die weg werd gehinderd, althans kon worden gehinderd;
feit 2
dat hij, als degene die al dan niet als bestuurder van een motorrijtuig betrokken was geweest bij een verkeersongeval dat had plaatsgevonden in [plaats] op/aan de [straat 1] , op of omstreeks 9 september 2018 de (voornoemde) plaats van vorenbedoeld ongeval heeft verlaten, terwijl daardoor, naar hij wist of redelijkerwijs moest vermoeden, een ander en/of anderen (te weten [benadeelde partij 1] en/of [benadeelde partij 2] ), aan wie bij dat ongeval letsel was toegebracht, in hulpeloze toestand werd achtergelaten;
feit 3
hij op of omstreeks 9 september 2018 te [plaats] terwijl hij wist of redelijkerwijs moest weten dat een op zijn naam gesteld rijbewijs voor een of meer categorieën van motorrijtuigen, te weten categorie AM/B, ongeldig was verklaard en aan hem daarna geen ander rijbewijs voor het besturen van een motorrijtuig van de betrokken categorie of categorieën was afgegeven, op de weg, de [straat 1] , als bestuurder een motorrijtuig, (personenauto), van die categorie of categorieën heeft bestuurd.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

Overweging met betrekking tot het bewijs

Vordering van het Openbaar Ministerie
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot veroordeling van verdachte ter zake van de onder 1 primair, 2 en 3 tenlastegelegde feiten.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat verdachte ter zake van het onder 1 primair tenlastegelegde feit dient te worden vrijgesproken, omdat niet bewezen kan worden dat verdachte schuld heeft gehad aan het ongeval zoals bedoeld in artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: WVW). Daartoe heeft de raadsman aangevoerd dat het vastgestelde rijgedrag van verdachte geen schuld oplevert in de zin van artikel 6 WVW en tevens dat verdachte zich niet bewust is geweest van het ongeval, hetgeen wordt ondersteund door het feit dat hij niet toeterde, geen stuurcorrecties deed of remde. De raadsman heeft betoogd dat de medische toestand van verdachte, te weten een hypoglykemie (een ‘hypo’) op het moment voorafgaand aan het ongeval, daarvan de oorzaak moet zijn geweest.
Met betrekking tot het onder 1 subsidiair en onder 2 tenlastegelegde heeft de raadsman zich op het standpunt gesteld dat weliswaar bewezen kan worden dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan artikel 5 WVW en artikel 7 WVW doch dat verdachte gelet op het bovenstaande een geslaagd beroep toekomt op een schulduitsluitingsgrond, namelijk verontschuldigbare onmacht, zodat hij ten aanzien van deze feiten dient te worden vrijgesproken respectievelijk te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
Voor wat betreft het onder 3 tenlastegelegde heeft de raadsman zich gerefereerd aan het oordeel van het hof.
Oordeel van het hof
Vrijspraak ten aanzien van de onder 1 primair tenlastegelegde schuldvorm ‘roekeloosheid’
Het hof is met de advocaat-generaal en de raadsman van oordeel dat, op grond van de zich in het dossier bevindende stukken en hetgeen ter terechtzitting is besproken, niet wettig en overtuigend kan worden bewezen dat verdachte ‘roekeloos’ in de zin van art. 175 WVW
heeft gehandeld. Het hof zal verdachte derhalve daarvan vrijspreken.
Bewijsoverweging ten aanzien van de onder 1 primair tenlastegelegde schuld (aanmerkelijke mate van verwijtbare onvoorzichtigheid/onoplettendheid)
Om tot een bewezenverklaring van artikel 6 WVW te kunnen komen, moet vastgesteld kunnen worden dat verdachte zich zodanig heeft gedragen dat het aan zijn schuld is te wijten dat een verkeersongeval heeft plaatsgevonden met als gevolg dat een ander wordt gedood, dan wel dat iemand zwaar lichamelijk letsel heeft opgelopen of zodanig lichamelijk letsel dat daaruit tijdelijke ziekte of verhindering in de uitoefening van de normale bezigheden is ontstaan. Voor schuld in het kader van artikel 6 WVW is vereist dat verdachte zich zeer, althans aanmerkelijk onvoorzichtig en/of onoplettend en/of onachtzaam heeft gedragen.
Voor de beoordeling van schuld in de zin van artikel 6 WVW zijn verschillende factoren van belang. Het komt aan op het geheel van gedragingen van verdachte, de aard en de concrete ernst daarvan en de overige omstandigheden van het geval. Dat brengt mee dat niet in zijn algemeenheid valt aan te geven of één verkeersovertreding voldoende kan zijn voor de bewezenverklaring van schuld in de zin van de genoemde bepaling. Daarvoor zijn immers verschillende factoren van belang, zoals de aard en ernst van de verkeersovertreding en de omstandigheden waaronder die overtreding is begaan. Voorts geldt dat niet reeds uit de ernst van de gevolgen van verkeersgedrag dat in strijd is met één of meer wettelijke gedragsregels in het verkeer, kan worden afgeleid dat sprake is van schuld in de hiervoor bedoelde zin.
Bij de beoordeling in de onderhavige zaak zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
Op 9 september 2018, omstreeks 00:35 uur, reed verdachte in de auto van zijn moeder, een [auto] , op de [straat 1] te [plaats] in de richting van de [straat 3] . Ter hoogte van de kruising van de [straat 1] en de [straat 4] is verdachte in botsing gekomen met een fietser en een voetganger die, samen met een grote hoeveelheid andere fietsers, op de aldaar gelegen oversteekplaats voor fietsers en voetgangers aan het oversteken waren. Ten gevolge van de botsing hebben de fietser, aangeefster [benadeelde partij 2] , en op dat moment de voetganger, aangever [benadeelde partij 1] , beiden zwaar lichamelijk letsel opgelopen.
Verdachte kwam uit de richting van de [straat 2] en reed in de richting van de [straat 3] . Gezien vanuit de richting van de [straat 2] was er voor de plaats van het ongeval aan de rechterzijde van de [straat 1] een aanliggend fietspad dat door middel van een trottoirband werd gescheiden van de rijbaan. Tussen de rijbaan van de [straat 1] en dit fietspad waren verder geen objecten of obstakels die vanaf die rijbaan het zicht op het fietspad belemmerden. Ter hoogte van de kruising met de [straat 4] eindigde dit fietspad en was er een fiets- en voetgangersoversteekplaats gesitueerd. Na de kruising lag er links van de [straat 1] een aanliggend fietspad dat door middel van een grasstrook werd gescheiden van de rijbaan. Op de doorgaande rijbaan van de [straat 1] was kort voor de oversteek het bord L02 (voetgangersoversteekplaats) geplaatst en was er op de rijbaan een zogenoemd zebrapad zichtbaar. Op de [straat 1] gold een toegestane maximumsnelheid van 50 kilometer per uur.
Door de Forensische Opsporing (hierna: de FO) is onderzoek gedaan naar de door verdachte gereden snelheid. Op grond van camerabeelden kan worden berekend dat verdachte direct na de botsing met een snelheid van ten minste 55,7 kilometer per uur heeft gereden. De FO concludeert dat de snelheid van verdachte kort voor het moment van de botsing zeer waarschijnlijk gelijk zal zijn geweest of hoger zal hebben gelegen. Het hof stelt vast dat verdachte op het moment van de botsing in ieder geval harder heeft gereden dan de ter plaatse toegestane maximumsnelheid van 50 kilometer per uur.
Uit verschillende getuigenverklaringen blijkt voorts dat vlak voor en ten tijde van het ongeval op het fietspad zich een grote hoeveelheid fietsers bevond. Dit ‘lange lint’ van fietsers en tenminste één voetganger staken in een voortdurende stroom de weg over ter hoogte van de fiets- en voetgangersoversteekplaats. Verdachte heeft bij het naderen van de oversteekplaats niet of nauwelijks vaart verminderd of zijn auto tot stilstand gebracht. Het hof acht het niet van belang of de fietsers en voetganger precies op de voetgangersoversteekplaats liepen of (deels) op de daarvoor gelegen fietsoversteekplaats. Verdachte had de overstekende fietsers en voetganger moeten zien. Hij heeft immers direct voorafgaand aan de aanrijding enige tijd parallel aan en relatief dichtbij deze fietsers gereden, die bovendien verlichting voerden. Verder was de straatverlichting die desbetreffende nacht in werking en werd het uitzicht ter plaatse niet belemmerd. Ook was verdachte bekend met de situatie ter plaatse. Verdachte had derhalve in zijn rijgedrag met de aanwezigheid van de fietsers en voetganger rekening behoren te houden, in ieder geval door zijn snelheid voldoende aan te passen aan de situatie en plaatselijke omstandigheden. Hij heeft dit echter niet gedaan.
Het hof ziet zich voor de vraag gesteld of deze gedragingen verdachte verweten kunnen worden.
Door de verdediging is aangevoerd dat verdachte geen verwijt kan worden gemaakt omdat verdachte zich niet bewust is geweest van het ongeval, mogelijk ten gevolge van een hypo. Eén en ander zou ook kunnen verklaren waarom verdachte geen herinnering heeft aan de uren voorafgaand aan en volgend op de aanrijding. Die periode zou sprake geweest zijn van de bewuste black-out.
De raadsman heeft ter onderbouwing daarvan verwezen naar een patiëntbrief van het [ziekenhuis] d.d. 18 juni 2019 waaruit blijkt dat bij verdachte een (niet-alcoholische) leververvetting is geconstateerd, wat een veelvoorkomende complicatie is van (pre)diabetes. In aanvulling hierop heeft verdachte ter terechtzitting in eerste aanleg verklaard dat hij vaker black-outs heeft en dat dit vermoedelijk al zo’n één à twee jaar speelt. Het wegvallen wordt erger als hij niet goed voor zichzelf zorgt of niet goed eet. Verdachte heeft in eerste aanleg ook verklaard dat hij voorafgaand aan het ongeval ongeveer 30 uren niet had gegeten.
Bij beantwoording van de vraag of aannemelijk is dat verdachte ten tijde van het ongeval buiten bewustzijn is geweest, ten gevolge van een medische oorzaak, heeft het hof acht geslagen op de volgende omstandigheden:
  • Verdachte is in de avond van 8 september 2018 samen met zijn vriendin, [naam] , naar een feest van een oud collega van hen geweest. Uit een WhatsApp-bericht dat hij om 20:05 uur die avond heeft verstuurd aan [naam] kan blijken dat hij alcohol heeft genuttigd, nu hij haar in dat bericht meldde dat hij ‘niet helemaal nuchter’ was. Nadat verdachte en [naam] rond 22:00 uur van het feest zijn vertrokken - waarbij onduidelijk blijft waar verdachte precies heen is gegaan of heeft verbleven - hebben zij die avond nog verschillende malen telefonisch contact gehad. [naam] heeft verklaard dat zij om 22:14 uur kort met verdachte heeft gebeld, waarbij hij aangaf nog wat te hebben gegeten bij de McDonalds. Door verdachte en [naam] zijn daarna over en weer een aantal WhatsApp-berichten verstuurd. Om 23:11 uur hebben zij nogmaals met elkaar gebeld. Tijdens dit gesprek heeft verdachte tegen [naam] gezegd dat hij eerst nog naar de Burger King op het hoofdstation ging alvorens hij richting huis zou gaan. In een door verdachte weggegooide papieren zak is een bonnetje aangetroffen, waarop te zien is dat op 8 september 2018 om 23:44 uur een bestelling bij de Burger King is gedaan en afgerekend. Ook zijn in de zak etensresten aangetroffen, waaronder een nagenoeg opgegeten “Grilled dog”. Naar het oordeel van het hof is op grond van het voorgaande voldoende aannemelijk geworden dat, anders dan verdachte heeft verklaard, hij voorafgaand aan het ongeval nog iets heeft gegeten. Uit het dossier blijkt dat verdachte en [naam] elkaar tussentijds nog enkele WhatsApp-berichten hebben gestuurd. Dit contact duurde tot 23:53 uur. [naam] heeft verklaard dat verdachte die avond aan de telefoon steeds helder klonk en dat de berichten die hij aan haar verstuurd had, coherent waren.
  • Verdachte is omstreeks 00:32 uur op de [straat 1] in botsing is gekomen met aangeefster [benadeelde partij 2] en aangever [benadeelde partij 1] . Uit onderzoek is gebleken dat sprake was van een gering hoogteverschil tussen de schade aan de auto van verdachte en de fiets van aangeefster [benadeelde partij 2] . De FO concludeert dat verdachte ten tijde van het ongeval heeft geremd of het gas heeft losgelaten, waardoor de auto (licht) is gekanteld en voornoemd hoogteverschil is veroorzaakt.
  • Ten gevolge van het ongeval heeft de voorruit van de auto van verdachte flinke schade opgelopen. Op de foto’s in het proces-verbaal verkeersongevalsanalyse is zichtbaar dat de voorruit van de auto vrijwel geheel versplinterd was en er geen normaal zicht meer mogelijk was. In het proces-verbaal verkeersongevalsanalyse is hierover vermeld: “
  • Uit het dossier blijkt dat verdachte om 00:50 uur zijn vriendin nog een WhatsApp-bericht heeft gestuurd met de tekst ‘Schat’, gevolgd door een emoticon met een verdrietig gezicht en een traan. Ook blijkt dat hij haar daarna viermaal heeft geprobeerd te bellen.
  • Getuige [naam] heeft verklaard dat, toen zij de volgende ochtend telefonisch contact had met verdachte, hij onder meer tegen haar heeft gezegd dat er opeens allerlei mensen voor hem waren en dat die mensen uit het niets kwamen. Er is geen aanleiding om aan te nemen dat verdachte op dat moment anders dan uit eigen wetenschap verklaarde.
Door de verdediging is ter onderbouwing van het gevoerde verweer een patiëntbrief van het [ziekenhuis] d.d. 18 juni 2019 aan het hof overgelegd. Daaruit blijkt dat verdachte ruim 9 maanden na het ongeval, op 12 juni 2019, is onderzocht door een internist-vasculair geneeskundige. Verdachte heeft ter terechtzitting in eerste aanleg, te weten 19 november 2019, verklaard dat hij vaker black-outs heeft en dat dit vermoedelijk al zo’n één à twee jaar speelt en dat hij in de periode voorafgaand aan de dag van het ongeval ook wel eens een black-out had gehad, maar nog nooit zo ernstig als op 9 september 2018. Uit voornoemde patiëntbrief van het [ziekenhuis] blijkt echter niet dat verdachte voornoemde klachten aan de destijds behandelend internist heeft vermeld, zo valt uit de in de patiëntbrief vermelde amnese op te maken, terwijl dit, gelet op de gestelde duur van deze klachten, alsmede gelet op hetgeen in de optiek van verdachte het mogelijk ernstige gevolg van de klachten kan zijn geweest, naar het oordeel van het hof wel zeer voor de hand lag en op de weg van verdachte had gelegen. Ook in de ‘Aanmeldingsklacht(en) en anamnese’ die is opgesteld bij gelegenheid van zijn intake bij WelBewust Psycholoog op 27 december 2018 wordt geen gewag gemaakt van mogelijke black-outs of bewustzijnsverlies. Deze anamnese luidt: “
Zit niet lekker in zijn vel, is vermoeid, slaapt slecht. Somberheid”. Ook hier geldt dat van verdachte verwacht kon worden dat hij melding zou maken van een gestelde black-out dan wel enige andere vorm van (vaker voorkomend) bewustzijnsverlies. Temeer nu de gevolgen hiervan zo verstrekkend zouden zijn geweest.
Het hof is van oordeel dat, gelet op het hiervoor overwogene, niet aannemelijk is geworden dat verdachte op enig moment voorafgaand aan, dan wel ten tijde van het ongeval buiten bewustzijn is geweest ten gevolge van een medische oorzaak. In plaats daarvan duiden naar het oordeel van het hof de genoemde omstandigheden en gedragingen van verdachte erop dat hij voorafgaand aan, ten tijde van en direct na het ongeval bij bewustzijn is geweest.
Voor zover de verdediging zich op het standpunt stelt dat de door verdachte tijdens en na het ongeval verrichte handelingen niet duiden op bewustzijn bij verdachte, omdat hij die zou hebben verricht als automatisme tijdens de black-out, schuift het hof die verklaring als onwaarschijnlijk ter zijde. Nu, na de aanrijding, de voorruit van de auto verdachte onvoldoende zicht op de weg bood, is verdachte doorgereden naar de kelder van het appartementencomplex waar zijn moeder woonde en heeft hij de auto vervolgens daar moeten parkeren op een manier die bijzondere inspanning en handelingen moet hebben gevergd. Het betrof derhalve geen gedragingen die passen bij een min of meer voorspelbare wijze van handelen. Voor het context conform appen en herhaaldelijk bellen van zijn vriendin geldt dat dit naar het oordeel van het hof niet als automatische handeling kan gelden na het besturen en parkeren van een auto.
Van verontschuldigbare omstandigheden bij het aanrijden van aangeefster [benadeelde partij 2] en aangever [benadeelde partij 1] is derhalve (en ook anderszins) niet gebleken. Het hof verwerpt daarmee het verweer van de raadsman. Naar het oordeel van het hof dient het rijgedrag van de verdachte zoals hiervoor is vastgesteld als zeer onvoorzichtig en onoplettend te worden aangemerkt. Het daardoor ontstane ongeval is aan zijn schuld te wijten in de zin van artikel 6 WVW.
Afwijzing voorwaardelijk verzoek
In weerlegging van het beroep op verontschuldigbare onmacht ligt besloten dat ook het ter zitting gedane verzoek door de verdediging, om een deskundige te benoemen teneinde onderzoek te doen naar het verdedigingsscenario dat de oorzaak van het ongeval van medische aard is, wordt afgewezen, omdat van noodzaak tot onderzoek naar het oordeel van het hof niet is gebleken. Dit verzoek om de benoeming van een forensisch-medisch deskundige, dat door het hof bij tussenarrest van 19 november 2021 gemotiveerd is afgewezen en dat door de verdediging op de terechtzitting van 29 april 2022 bij wijze van voorwaardelijk verzoek is herhaald, is in weerwil van hetgeen daarover in het tussenarrest is opgemerkt op geen enkele wijze nader onderbouwd, zodat ook daarin geen grond voor toewijzing kan worden gevonden.
Bewijsoverweging ten aanzien van onder 1 primair het tenlastegelegde zwaar lichamelijk letsel
Het hof is met de rechtbank van oordeel dat uit de bewijsmiddelen zonder meer volgt dat aangever [benadeelde partij 1] door het ongeval zwaar lichamelijk letsel is toegebracht.
Voor wat betreft het letsel van aangeefster [benadeelde partij 2] overweegt het hof als volgt. Het hof stelt aan de hand van de verklaring van aangeefster en de ter terechtzitting in hoger beroep overhandigde foto’s en slachtofferverklaring vast dat door verdachte aan het slachtoffer letsel is toegebracht, te weten een hersenschudding en meerdere wonden op haar hoofd en in het gezicht. Deze wonden zijn op de spoedeisende hulpafdeling van het ziekenhuis gehecht met veertig hechtingen. Van die verwondingen resteren volgens voormelde stukken zichtbare littekens in het gelaat.
Daarnaast heeft het slachtoffer ten gevolge van het ongeval thans nog te kampen met een posttraumatische stressstoornis, depressie en paniekaanvallen.
Het hof stelt op grond van het voorgaande vast dat het letsel dat verdachte heeft toegebracht aan het hoofd van [benadeelde partij 2] van dien aard was dat medisch ingrijpen noodzakelijk was en het ook na dit medisch ingrijpen blijvend van aard is. Bij aangeefster resteren immers op meerdere zichtbare plaatsen littekens in het gelaat. Op grond hiervan is het hof van oordeel dat dit letsel zwaar lichamelijk letsel in de zin van artikel 82 van het Wetboek van Strafrecht oplevert.
Bewijsoverwegingen ten aanzien van het onder 2 tenlastegelegde feit
Het hof verenigt zich met de overwegingen van de rechtbank waar de rechtbank overweegt:
‘Op grond van de (…) bewijsmiddelen acht de rechtbank ook wettig en overtuigend
bewezen dat verdachte de plaats van het ongeval heeft verlaten, terwijl daardoor, naar hij
wist of redelijkerwijs moest vermoeden, anderen aan wie bij dat ongeval letsel was
toegebracht, in hulpeloze toestand werden achtergelaten. Zoals de rechtbank (…) heeft
overwogen acht zij bewezen dat verdachte zich bewust is geweest van de aanrijding. Gelet
op de omstandigheid dat verdachte tegen zijn vriendin heeft gezegd dat er opeens allemaal
mensen voor hem waren en gelet op de schade aan de voorruit van de auto, wist verdachte of
heeft hij in ieder geval redelijkerwijs moeten vermoeden, dat door het ongeval aan één of
meer anderen zodanig letsel was toegebracht dat zij daardoor in een hulpeloze toestand
verkeerden. Desondanks is verdachte na het ongeval doorgereden zonder de slachtoffers hulp
te bieden of zich ervan te verzekeren dat aan de slachtoffers adequate hulp werd geboden.’
Dat er ten tijde van het ongeval veel anderen aanwezig waren maakt het verwijt dat aan verdachte kan worden gemaakt niet anders.
Bewijsoverwegingen ten aanzien van het onder 3 tenlastegelegde feit
Het hof is van oordeel dat op basis van het dossier en de bekennende verklaring van verdachte ter terechtzitting in hoger beroep wettig en overtuigend bewezen kan worden verklaard dat verdachte op 9 september 2018 wist dat zijn rijbewijs ongeldig was en dat hij desondanks op die datum toch als bestuurder in een auto heeft gereden.

Bewezenverklaring

Door wettige bewijsmiddelen, waarbij de inhoud van elk bewijsmiddel -ook in onderdelen- slechts wordt gebezigd tot het bewijs van dat tenlastegelegde feit waarop het blijkens de inhoud kennelijk betrekking heeft, en waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder 1 primair, 2 en 3 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande, dat:
1. primair:
hij op 9 september 2018 te [plaats] als verkeersdeelnemer, namelijk als bestuurder van een motorrijtuig (personenauto), daarmede rijdende over de weg, de [straat 1] , komende uit de richting van de [straat 2] en gaande in de richting van de [straat 3] , ter hoogte van een aldaar in die weg gelegen voetgangers- en fietsersoversteekplaats, zich zodanig heeft gedragen dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden door zeer onvoorzichtig en onoplettend rijgedrag, hierin bestaande dat verdachte
- terwijl het zicht ter plaatse en het uitzicht van verdachte niet werd belemmerd, beperkt of werd gehinderd, en
- in onvoldoende mate op het voor hem gelegen weggedeelte van die weg en het overige verkeer heeft gelet en is blijven letten, en
- ter hoogte van die oversteekplaats zijn snelheid in onvoldoende mate heeft verminderd en aangepast aan de situatie en plaatselijke omstandigheden, en
- zijn snelheid niet zodanig heeft geregeld dat hij, verdachte, in staat was zijn motorrijtuig tot stilstand te brengen binnen de afstand waarover hij die weg kon overzien en waarover deze vrij was, en
- vervolgens aldaar is gebotst tegen een fietser en een voetganger die doende waren op voormelde oversteekplaats de weg over te steken, waardoor [benadeelde partij 1] en [benadeelde partij 2] zwaar lichamelijk letsel, te weten
- bij [benadeelde partij 1] een hersenkneuzing, een breuk van de tiende borstwervel met een complete dwarslaesie, letsel aan de nekwervel, breuken in het aangezicht, een breuk van de linker elleboog, een breuk van de linker enkel en peesletsel aan de rechter voet en
- bij [benadeelde partij 2] een hersenschudding en meerdere verwondingen aan het hoofd, werd toegebracht.
2.
dat hij, als degene die als bestuurder van een motorrijtuig betrokken was geweest bij een verkeersongeval dat had plaatsgevonden in [plaats] op de [straat 1] , op 9 september 2018 de plaats van vorenbedoeld ongeval heeft verlaten, terwijl daardoor, naar hij wist of redelijkerwijs moest vermoeden, anderen (te weten [benadeelde partij 1] en [benadeelde partij 2] ), aan wie bij dat ongeval letsel was toegebracht, in hulpeloze toestand werden achtergelaten;
3.
hij op 9 september 2018 te [plaats] terwijl hij wist dat een op zijn naam gesteld rijbewijs voor een of meer categorieën van motorrijtuigen, te weten categorie AM/B, ongeldig was verklaard en aan hem daarna geen ander rijbewijs voor het besturen van een motorrijtuig van de betrokken categorie of categorieën was afgegeven, op de weg, de [straat 1] , als bestuurder een motorrijtuig, (personenauto), van die categorie of categorieën heeft bestuurd.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Het onder 1 primair bewezenverklaarde levert op:
overtreding van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994, terwijl het een ongeval betreft waardoor een ander lichamelijk letsel wordt toegebracht, meermalen gepleegd.
Het onder 2 bewezenverklaarde levert op:
overtreding van artikel 7, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994.
Het onder 3 bewezenverklaarde levert op:
overtreding van artikel 9, tweede lid, van de Wegenverkeerswet 1994.

Strafbaarheid van de verdachte

Het beroep op verontschuldigbare onmacht strekt zich volgens de bewoordingen van de raadsman ook uit over het onder 2 tenlastegelegde doorrijden na ongeval. Op dezelfde gronden zoals bij de bespreking van het onder 1 primair tenlastegelegde feit is gedaan bij het bewijs van schuld (in de zin van culpa), strandt dit verweer met betrekking tot het onder 2 tenlastegelegde feit. Een dwaling van verdachte in zijn (rij)capaciteiten is niet aannemelijk geworden. Nu er ook voor het overige niet van omstandigheden is gebleken die nopen tot strafuitsluiting, acht het hof verdachte strafbaar voor hetgeen bewezen en gekwalificeerd als strafbaar feit.

Oplegging van straf en/of maatregel

Vordering van het Openbaar Ministerie
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot oplegging van een gevangenisstraf voor de duur van 12 maanden, met aftrek van voorarrest, en tot ontzegging van de rijbevoegdheid voor de duur van 3 jaren.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft aangevoerd dat, gelet op de LOVS-oriëntatiepunten en straffen die in vergelijkbare strafzaken worden opgelegd, niet een onvoorwaardelijke gevangenisstraf, maar een forse taakstraf, eventueel gecombineerd met een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf op zijn plaats is. Daarbij merkt de raadsman op dat verdachte, anders dan de rechtbank in haar vonnis heeft overwogen, wel degelijk schuldbewust is en compassie heeft met de slachtoffers van het ongeval, wat onder meer blijkt uit het feit dat verdachte op vrijwillige basis voor Slachtofferhulp Nederland is gaan werken en langs diverse kanalen heeft geprobeerd om in contact te treden met de slachtoffers. Voorts heeft de raadsman aangevoerd dat oplegging van een ontzegging van de rijbevoegdheid grote (financiële) gevolgen voor verdachte zou hebben. Verdachte werkt onder zijn eenmanszaak als chauffeur/koerier en is derhalve afhankelijk van zijn rijbewijs. Tot slot heeft de raadsman verzocht rekening te houden met een overschrijding van de redelijke termijn.
Oordeel van het hof
De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Verdachte heeft zich op 9 september 2018 te [plaats] schuldig gemaakt aan een zeer ernstig verkeersongeval, door zeer onvoorzichtig en onoplettend te rijden. Verdachte is met de door hem bestuurde personenauto dwars door een stroom fietsers en tenminste één voetganger gereden die de weg overstaken, ten gevolge waarvan mevrouw [benadeelde partij 2] en de heer [benadeelde partij 1] zwaar lichamelijk letsel hebben opgelopen. Uit de slachtofferverklaringen blijkt dat het ongeval een enorme impact heeft gehad op de levens van mevrouw [benadeelde partij 2] en de heer [benadeelde partij 1] en dat zij nog dagelijks de fysieke, mentale en emotionele gevolgen van het ongeval ervaren. Zo heeft mevrouw [benadeelde partij 2] te kampen met een posttraumatische stressstoornis, depressie en paniekaanvallen. Ook wordt haar hoofd ontsierd door vele littekens. De heer [benadeelde partij 1] heeft aan het ongeval onder meer blaas-, darm- en fertiliteitsproblematiek, spasticiteit en hersenschade overgehouden. Ook zal hij ten gevolge van een dwarslaesie nooit meer kunnen lopen en is hij (veelal) afhankelijk van hulp. De levens van deze jonge mensen zijn door het handelen van verdachte volkomen ontwricht, terwijl zij slechts op weg naar huis waren nadat zij een festival hadden bezocht.
Verdachte heeft voorts, zonder ook maar te stoppen en dus ook zonder zijn persoonsgegevens bekend te maken, de plaats van het ongeval verlaten. Dit, terwijl verdachte, gezien zijn verbrijzelde voorruit en de impact die het ongeval op de door hem bestuurde auto moet hebben gehad, wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat aan een ander letsel was toegebracht. Ook is komen vast te staan dat verdachte, naar hij wist, op het moment van het ongeval niet in bezit was van een geldig rijbewijs. Ondanks dat zijn rijbewijs per 11 april 2008 ongeldig was verklaard, nadat hem een Educatieve Maatregel Alcohol en verkeer was opgelegd en hij de kosten hiervan niet had betaald, heeft verdachte nog met enige regelmaat de personenauto van zijn moeder bestuurd. Verdachte heeft door aldus te handelen de verkeersveiligheid op onacceptabele wijze in gevaar gebracht en zijn verantwoordelijkheden als verkeersdeelnemer ernstig veronachtzaamd en zich tevens niet bekommerd om de slachtoffers. Dit alles neemt het hof de verdachte bijzonder kwalijk.
Het hof heeft bij de straftoemeting acht geslagen op het de verdachte betreffend uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 25 maart 2022, waaruit blijkt dat verdachte eerder onherroepelijk is veroordeeld voor overtreding van de verkeerswetgeving, te weten wegens het rijden onder invloed van alcohol. Op zichzelf is die eerdere veroordeling zodanig oud, dat deze niet in strafverzwarende zin meeweegt, maar een gevolg van deze oude veroordeling is wel de voornoemde ongeldigverklaring van het rijbewijs en in die zin relevant.
Voorts heeft het hof bij de straftoemeting acht geslagen op de persoonlijke omstandigheden van verdachte, zoals daarvan uit het dossier en ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken.
Het hof houdt tevens rekening met de omstandigheid dat de redelijke termijn van berechting als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, in hoger beroep is geschonden. Verdachte heeft immers op 16 december 2019 hoger beroep ingesteld, terwijl het hof op 13 mei 2022 - en derhalve niet binnen twee jaren - arrest wijst. De redelijke termijn in hoger beroep is hierdoor met zes maanden overschreden, terwijl dit niet aan verdachte valt toe te rekenen.
In beginsel acht het hof, gelet op de ernst van de feiten, de omstandigheid dat in de onderhavige strafzaak twee slachtoffers zijn te betreuren, in combinatie met de bewezenverklaarde mate van schuld en de omstandigheid dat verdachte een auto bestuurde terwijl hij niet over een geldig rijbewijs beschikte, een gevangenisstraf voor de duur van 12 maanden, passend en geboden. Anders dan het standpunt van de raadsman, is het hof van oordeel dat onder deze omstandigheden niet kan worden volstaan met oplegging van een taakstraf. Gelet op de geconstateerde termijnoverschrijding zal voornoemde straf echter worden gematigd tot een gevangenisstraf voor de duur van 10 maanden, met aftrek van voorarrest.
Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de verdachte in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 Penitentiaire beginselenwet.
Mede ter bescherming van de verkeersveiligheid zal het hof daarnaast ter zake van het onder 1 primair bewezenverklaarde voor de duur van drie jaren aan verdachte de bevoegdheid ontzeggen om motorrijtuigen te besturen.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 1]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 30.000,00. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep niet-ontvankelijk verklaard. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van haar oorspronkelijke vordering.
Ter onderbouwing van de vordering heeft de advocaat van de benadeelde partij, mr. C.E. Jeekel, ter zitting in hoger beroep het volgende aangevoerd. De auto waar verdachte in reed ten tijde van het ongeval behoorde niet in eigendom aan hem toe, maar aan zijn moeder, die kentekenhouder is. De verzekeraar van deze kentekenhouder, [verzekeraar] , regelt de materiële en immateriële schade van het slachtoffer. Verdachte staat hier feitelijk volkomen buiten en ondervindt daar vermoedelijk ook niet de financiële gevolgen van, omdat [verzekeraar] vermoedelijk geen regres zal kunnen uitoefenen op verdachte, gelet op een recent arrest van het gerechtshof Amsterdam d.d. 1 februari 2022. Dat wringt, omdat het de bestuurder van de auto (verdachte) is geweest die keuzes heeft gemaakt die uiteindelijk het ernstig letsel hebben veroorzaakt. Het gaat om aan verdachte in persoon klevende normschendingen. Het geschokte rechtsgevoel, de hoge(re) mate van schuld, de ernst van de normschending, het gevaarzettend en kwalijk rijgedrag rechtvaardigen een extra (hoger) smartengeldbedrag en daarvoor spreekt de benadeelde partij verdachte rechtstreeks en in persoon aan, omdat in zaken zoals deze het rechtsgevoel om meer genoegdoening en dus ook om een hoger smartengeld vraagt.
Vordering van het Openbaar Ministerie
De advocaat-generaal heeft gerekwireerd tot volledige toewijzing van de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij, onder oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft aangevoerd, dat overeenkomstig het oordeel van de rechtbank, de benadeelde partij niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vordering, nu ‘de aantasting in de persoon’ weliswaar recht geeft op schadevergoeding, maar deze aantasting en het daaruit voortvloeiende recht op schadevergoeding niet los gezien kan worden van de door het ongeval veroorzaakte materiële en immateriële schade. Deze vormen zijn volgens de raadsman zozeer met elkaar verweven dat het niet mogelijk is om een afzonderlijke schadevergoeding toe te kennen voor de vastgestelde ‘aantasting in de persoon’.
Verdachte heeft voorts ter zitting in hoger beroep verklaard dat verzekeringsmaatschappij [verzekeraar] voorafgaand aan de regiezitting in 2021 contact met hem heeft opgenomen en verdachte heeft geïnformeerd omtrent het voornemen om € 300.000,- op hem te verhalen. Verdachte heeft zich bereid verklaard voornoemd bedrag te betalen.
Oordeel van het hof
Het hof acht zich onvoldoende voorgelicht om te kunnen beslissen op de vordering van de benadeelde partij. Het hof heeft namelijk onvoldoende zicht op de stand (en het (mogelijke) resultaat) van de onderhandelingen tussen de verzekeraar en de benadeelde partij en de verzekeraar en verdachte.
Door de advocaat van de benadeelde partij is aangevoerd dat verzekeringsmaatschappij [verzekeraar] vermoedelijk geen regres zal kunnen uitoefenen op verdachte. Deze stellingname is door de advocaat echter niet nader onderbouwd met stukken.
Verdachte heeft de stelling van de benadeelde partij nadrukkelijk weersproken. Naar zijn zeggen heeft verzekeringsmaatschappij [verzekeraar] inmiddels contact met hem opgenomen en aangegeven dat zij voornemens is haar regresrecht uit te oefenen. Hij heeft ter zitting aangegeven het bepaalde bedrag te zullen gaan betalen.
Nu de benadeelde partij nadrukkelijk heeft aangegeven dat de gevorderde schade uitsluitend bestaat in de genoegdoeningsfunctie van smartengeld waarbij verdachte ten aanzien van de benadeelde partij, in persoon schadeplichtig zou zijn, vergt de vordering van de benadeelde partij reeds vanwege de hierboven genoemde onduidelijkheden nader onderzoek. Zo’n onderzoek zou evenwel een onevenredige belasting van het strafgeding opleveren. Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat de benadeelde partij daarom thans in haar vordering niet kan worden ontvangen. Zij kan haar vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het hof heeft gelet op artikel 57 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 6, 7, 9, 175, 176 en 179 van de Wegenverkeerswet 1994.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 primair, 2 en 3 tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 primair, 2 en 3 bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
10 (tien) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Ontzegt de verdachte ter zake van het onder 1 primair bewezenverklaarde de
bevoegdheid motorrijtuigen te besturenvoor de duur van
3 (drie) jaren.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 1]

Verklaart de benadeelde partij [benadeelde partij 1] niet-ontvankelijk in de vordering tot schadevergoeding en bepaalt dat de benadeelde partij de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Bepaalt dat de benadeelde partij en de verdachte ieder hun eigen kosten dragen.
Aldus gewezen door
mr. T.H. Bosma, voorzitter,
mr. L.T. Wemes en mr. A. Meester, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. A.M.J. Flach, griffier,
en op 13 mei 2022 ter openbare terechtzitting uitgesproken.