ECLI:NL:GHARL:2022:3803

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
12 mei 2022
Publicatiedatum
12 mei 2022
Zaaknummer
200.307.772
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake uithuisplaatsing en zorgregeling voor minderjarige

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de moeder tegen de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Midden-Nederland, waarbij de machtiging tot uithuisplaatsing van haar minderjarige kind is verlengd. De moeder, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. J. de Haan, verzoekt het hof om de bestreden beschikking te vernietigen en een onderzoek te gelasten naar de omgangsregeling en de mogelijkheid van deeltijdplaatsing. De gecertificeerde instelling Samen Veilig Midden-Nederland, als verweerster, stelt dat de bestreden beschikking moet worden bekrachtigd om de noodzakelijke rust en stabiliteit voor de minderjarige te waarborgen.

De feiten van de zaak tonen aan dat de minderjarige sinds 16 juni 2020 bij pleegouders woont en dat er verschillende beschikkingen zijn geweest met betrekking tot de ondertoezichtstelling en de omgangsregeling. De kinderrechter heeft in eerdere beschikkingen de omgangsregeling tussen de moeder en de minderjarige gewijzigd en geschorst, wat heeft geleid tot de huidige procedure. Het hof heeft de mondelinge behandeling op 31 maart 2022 gehouden, waarbij de moeder, de GI, de pleegvader en een vertegenwoordiger van de raad voor de kinderbescherming aanwezig waren.

Het hof heeft de argumenten van de moeder en de GI afgewogen en is tot de conclusie gekomen dat het in het belang van de minderjarige is om de bestreden beschikking te bekrachtigen. De moeder heeft onvoldoende bewijs geleverd dat een wijziging van de omgangsregeling of een deeltijdplaatsing in het belang van de minderjarige zou zijn. Het hof benadrukt het belang van rust en stabiliteit voor de ontwikkeling van de minderjarige en wijst het verzoek van de moeder af.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.307.772
(zaaknummers rechtbank 523464 en 532788)
beschikking van 12 mei 2022
inzake
[verzoekster],
wonende [woonplaats1] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. J. de Haan te Utrecht,
en
de gecertificeerde instelling
Samen Veilig Midden-Nederland,
gevestigd te Utrecht,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de GI.
Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt:
[de pleegouders],
wonende te [woonplaats2] ,
verder te noemen: de pleegouders.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de kinderrechter in de rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht, van 29 december 2021 en 11 januari 2022, uitgesproken onder voormelde zaaknummers.
De beschikking van 11 januari 2022 wordt hierna ook de bestreden beschikking genoemd.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het beroepschrift met producties, ingekomen op 10 maart 2022;
  • een brief van de pleegouders van 23 maart 2022;
  • een brief van de GI (standpuntstuk) van 28 maart 2022.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 31 maart 2022 plaatsgevonden, tegelijkertijd met de mondelinge behandeling van het verzoek in hoger beroep van de moeder in de zaak met zaaknummer 200.304.611. Aanwezig waren:
  • de moeder, bijgestaan door haar advocaat,
  • een vertegenwoordiger van de GI,
  • de pleegvader,
  • een vertegenwoordiger van de raad voor de kinderbescherming (verder: de raad).

3.De feiten

3.1
Het gaat in deze zaak om [de minderjarige] (verder: [de minderjarige] ), geboren [in] 2019 te [woonplaats1] . De moeder is alleen belast met het gezag over [de minderjarige] .
3.2
Bij beschikking van 15 mei 2020 heeft de kinderrechter [de minderjarige] voorlopig onder toezicht gesteld van de GI met ingang van 15 mei 2020 tot 15 augustus 2020.
3.3
[de minderjarige] woont sinds 16 juni 2020 bij de pleegouders.
3.4
Bij beschikking van 22 juli 2020 heeft de kinderrechter [de minderjarige] onder toezicht gesteld van de GI tot 22 juli 2021 en machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] verleend tot 22 februari 2021 en de beslissing op het verzoek tot machtiging uithuisplaatsing voor het overige aangehouden.
3.5
Bij beschikking van 27 november 2020 heeft de kinderrechter de volgende omgangsregeling vastgesteld:
  • het eerstvolgende contactmoment na de zitting van 27 november 2020 tussen de moeder en [de minderjarige] vindt plaats voor de duur van een uur bij [naam1] (in plaats van op het kantoor van de GI) en onder begeleiding van [naam1] , waarna;
  • [de minderjarige] eens per week bij de moeder bij [naam1] verblijft voor de duur van anderhalf uur, onder begeleiding van [naam1] ;
  • de verdere uitbreiding van deze omgangsregeling qua duur, frequentie en invulling zal worden bepaald door de GI.
3.6
Bij beschikking van 17 februari 2021 heeft de kinderrechter de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] in een voorziening voor pleegzorg verlengd tot 22 juli 2021 en de omgangsregeling in die zin gewijzigd dat de moeder en [de minderjarige] contact hebben één keer per drie weken één uur onder begeleiding van de GI, in de aanwezigheid van de pleegouders en op het kantoor van de GI.
Bij beschikking van 30 november 2021 heeft dit hof de beslissing ten aanzien van de omgangsregeling bekrachtigd.
3.7
Bij beschikking van 20 juli 2021 heeft de kinderrechter, voor zover hier van belang:
  • de ondertoezichtstelling van [de minderjarige] verlengd tot 21 juli 2022;
  • de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] in een voorziening voor pleegzorg verlengd voor zes maanden, tot uiterlijk 21 januari 2022;
  • de beslissing over de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing voor het overige aangehouden; en
  • het verzoek van de moeder om de omgangsregeling te wijzigen afgewezen.
3.8
Bij beschikking van 29 december 2021 heeft de kinderrechter de omgangsregeling tussen de moeder en [de minderjarige] geschorst voor de duur van vier weken, dus tot 26 januari 2022.
Bij beschikking van 3 mei 2022 heeft het hof die beschikking vernietigd en het (spoed)verzoek tot schorsing van de GI afgewezen.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking van 11 januari 2022 heeft de kinderrechter de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] in een voorziening voor pleegzorg verlengd voor de duur van zes maanden, tot 21 juli 2022, en de omgangsregeling, zoals vastgelegd in de beschikking van 17 februari 2021, in die zin gewijzigd dat de frequentie, de aard en de duur van de omgang tussen de moeder en [de minderjarige] worden bepaald door de GI.
4.2
De moeder is in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. De moeder verzoekt het hof om bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren beschikking de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende:
  • de machtiging uithuisplaatsing te verlengen voor de duur van 4 maanden tot 21 mei 2022 en het verzoek voor het overige aan te houden;
  • een onderzoek door het NIFP dan wel door de raad te gelasten naar de vraag welke omgangsregeling het meest in het belang is van [de minderjarige] en zo ja, hoe die omgangsregeling vorm moet krijgen, en de raad onderzoek te laten doen naar de vraag of een deeltijdplaatsing in het belang is van [de minderjarige] en zo ja, hoe die deeltijdplaatsing moet worden gerealiseerd;
  • te bepalen dat de omgangsregeling zoals bepaald in de beschikking van 17 februari 2021 doorgang blijft vinden in afwachting van het onderzoek door het NIFP dan wel door de raad; en
  • de behandeling van het onderhavige verzoek in hoger beroep aan te houden in afwachting van het verzoek door het NIFP en/of de raad en daarna een definitieve beslissing te nemen op de verzoeken van de moeder met betrekking tot de omgangsregeling en de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing.
4.3
De GI voert verweer en verzoekt het hof de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

Machtiging tot uithuisplaatsing
5.1
Ingevolge artikel 1:265b, eerste lid, BW/ van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de kinderrechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid. Ingevolge artikel 1:265c lid 2 BW kan de kinderrechter op verzoek van de gecertificeerde instelling, de raad of het openbaar ministerie de duur van de machtiging tot uithuisplaatsing telkens met ten hoogste een jaar verlengen.
5.2
De moeder kan zich met de bestreden beschikking niet verenigen en voert daartoe het volgende aan. In de bestreden beschikking wordt wederom overwogen dat het perspectief van [de minderjarige] niet bij de moeder ligt, maar de moeder heeft geen hoger beroep kunnen instellen van die beslissing. Dit is voor de moeder extra moeilijk, omdat de GI bij haar standpunt blijft dat het perspectiefbesluit door de rechtbank is bekrachtigd. De moeder wenst een netwerkplaatsing bij haar oom en tante. In september 2020 zijn deze oom en tante al goedgekeurd als pleegouders. De moeder verzoekt de GI verder de mogelijkheden van deeltijdplaatsing dan wel van uitbreiding van de contactregeling verder te onderzoeken. In dat kader zou de machtiging tot uithuisplaatsing voor een kortere duur moeten worden verleend.
5.3
De GI meent dat de bestreden beschikking ten aanzien van de machtiging tot uithuisplaatsing dient te worden bekrachtigd, omdat rust en stabiliteit op alle vlakken noodzakelijk is om de traumabehandeling voor [de minderjarige] , die zal plaatsvinden binnen het IMH-hulpverleningstraject, een goede kans van slagen te geven.
5.4
De raadsvertegenwoordiger heeft ter mondelinge behandeling verklaard niet te verwachten dat [de minderjarige] nog kan terugkeren naar de moeder. Er is al veel tijd verstreken. [de minderjarige] heeft gelet op haar problematiek veel zorg nodig van haar opvoeders en de moeder is niet in staat gebleken [de minderjarige] deze zorg te bieden. Gelet op de ernstige problematiek van [de minderjarige] ziet de raad geen mogelijkheden [de minderjarige] over te plaatsen naar haar oom en tante. Een deeltijdplaatsing ziet de raad voor dit kwetsbare meisje ook niet zitten, want dan zou zij op twee plekken moeten leven, terwijl dat niet nodig is. Onder deze omstandigheden heeft de raad ter mondelinge behandeling geadviseerd de bestreden beschikking ten aanzien van de machtiging tot uithuisplaatsing te bekrachtigen.
5.5
Het hof onderschrijft het advies van de raad en neemt dit advies van de raad over. Het is in het grootste belang van [de minderjarige] dat zij de rust en stabiliteit krijgt om de voor haar noodzakelijke traumabehandeling te doorlopen. Ook voor de moeder dient de hulpverlening binnen het IMH-traject nog te worden opgestart. Reeds daarom is verkorting van de machtiging tot uithuisplaatsing niet aan de orde. Gelet op de ernstige problematiek van [de minderjarige] en de rust en stabiliteit die de kwetsbare [de minderjarige] nodig heeft voor haar eigen ontwikkeling, ziet het hof evenmin aanleiding om op dit moment de mogelijkheden van plaatsing van [de minderjarige] bij haar oom en tante te onderzoeken. Dit betekent dat het verzoek van de moeder op dit punt zal worden afgewezen en de bestreden beschikking ten aanzien van de machtiging tot uithuisplaatsing dient te worden bekrachtigd.
Omgangsregeling
5.6
Op grond van artikel 1:265g eerste lid van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de kinderrechter voor de duur van de ondertoezichtstelling op verzoek van de gecertificeerde instelling een verdeling van de zorg- en opvoedingstaken of een regeling inzake de uitoefening van het recht op omgang vaststellen of wijzigen voor zover dit in het belang van de minderjarige noodzakelijk is.
5.7
De moeder voert aan dat nog steeds niet duidelijk wat de stand van zaken in het IMH-traject is. Het IMH-traject bestaat namelijk uit drie onderdelen: behandeling voor [de minderjarige] , behandeling van de moeder en ondersteuning voor de pleegouders en [de minderjarige] . De behandeling van de moeder is nog niet opgestart, maar dit ligt niet alleen aan de moeder. Daarbij komt dat de GI de moeder onvoldoende informeert over [de minderjarige] . Zo wist de moeder niet dat minder goed ging met [de minderjarige] . Dit ligt erg gevoelig bij de moeder, want zij wil zich wel inzetten voor hulpverlening.
5.8
De GI voert verweer. Volgens de GI had [de minderjarige] na ieder omgangsmoment een terugval in haar gedrag. Daarom heeft de GI (schorsing en) wijziging van de omgangsregeling van 17 februari 2021 verzocht, in die zin dat de invulling van de omgang tussen de moeder en de GI wordt bepaald door de GI. De omgang tussen de moeder en [de minderjarige] is in december gestopt. Hervatting is op dit moment niet in het belang van [de minderjarige] , omdat rust in de dagelijkse thuissituatie een voorwaarde is voor de traumabehandeling. De GI zal zodra omgang weer mogelijk is daaraan invulling geven, waarbij wat [de minderjarige] aan kan leidend is.
5.9
De raad heeft ter mondelinge behandeling verklaard dat de situatie van [de minderjarige] erg zorgelijk is gelet op haar forse problematiek. Een raadsonderzoek is op dit moment niet op zijn plek. Niet alleen duurt het uitvoeren van een raadsonderzoek lang, ook is inmiddels een intensief hulpverlengingstraject gestart. De raad vindt het voor zowel de moeder als [de minderjarige] triest dat het contact is stopgezet, maar de raad ziet - zeker gelet op de jonge leeftijd van [de minderjarige] - geen andere mogelijkheden zo lang de traumabehandeling loopt. De raad acht het onder deze omstandigheden passend dat de regie over de omgang bij de GI berust.
5.1
Het hof is van oordeel dat het in het belang van [de minderjarige] is de omgangsregeling, vastgesteld bij beschikking van 17 februari 2021, te wijzigen en de regie over de omgang bij de GI neer te leggen, een en ander zoals door de kinderrechter in de bestreden beschikking is bepaald. Het hof zal het verzoek van de moeder om de bestreden beschikking in zoverre te vernietigen dan ook afwijzen.
Het hof sluit zich aan bij de overwegingen van de kinderrechter op dit punt en maakt die tot de zijne. Het is voor [de minderjarige] noodzakelijk dat zij op dit moment rust en stabiliteit ervaart om de traumabehandeling aan te gaan. Voor het hof staat op basis van de stukken en dat wat ter mondelinge behandeling naar voren is gebracht voldoende vast dat de omgangsregeling bij [de minderjarige] veel onrust en een terugval in haar ontwikkeling veroorzaakt wat mede gelet op de therapie, die niet in haar belang is. Het is aan de GI om de ontwikkelingen te monitoren en, zodra er weer ruimte komt bij [de minderjarige] , te beoordelen op welke wijze de omgang tussen [de minderjarige] en de moeder kan worden hervat.
Het hof ziet wel dat de communicatie tussen de GI en de moeder moeizaam verloopt en dat de GI daarin steken heeft laten vallen. De moeder dient voldoende te worden geïnformeerd over [de minderjarige] om zo betrokken te kunnen blijven bij haar ontwikkeling en de (voortgang van de) voor [de minderjarige] ingezette hulpverlening. Het hof neemt aan dat de GI, zoals zij ook toegezegd heeft ter zitting, de moeder vanaf nu beter informeert en de moeder ook zal betrekken in de besluitvorming. Dit is de taak van de GI en de GI dient dan ook de verantwoordelijkheid te nemen om de samenwerking met de moeder te blijven aan gaan, temeer omdat een betere samenwerking er ook toe kan bijdragen dat de moeder hulpverlening voor zichzelf beter zal aanvaarden.
Onderzoek door NIFP
5.11
Artikel 810a van het Wetboek voor Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) bepaalt dat de rechter in zaken betreffende de ondertoezichtstelling van minderjarigen of de beëindiging van het ouderlijk gezag of van de voogdij, op verzoek van een ouder en na overleg met die ouder een deskundige benoemt, mits dat mede tot de beslissing van de zaak kan leiden en het belang van het kind zich daartegen niet verzet.
Een voldoende concreet en ter zake dienend verzoek tot toepassing van artikel 810a lid 2 Rv, bevat feiten en omstandigheden die zich lenen voor een onderzoek door een deskundige en zal in beginsel moeten worden toegewezen indien de rechter geen feiten of omstandigheden aanwezig oordeelt op grond waarvan moet worden aangenomen dat toewijzing van het verzoek strijdig is met het belang van het kind.
5.12
Evenals de rechtbank en op dezelfde gronden als de rechtbank, die het hof na eigen onderzoek overneemt, wijst het hof het verzoek van de moeder om een NIFP-onderzoek naar de omgang te gelasten af. De uitkomsten van het intensieve IMH-onderzoek zijn nog niet bekend en dienen te worden afgewacht. Zoals hiervoor ook is overwogen, is het belangrijk dat [de minderjarige] op dit moment voldoende rust en stabiliteit ervaart om de noodzakelijke traumabehandeling aan te gaan. Het belang van [de minderjarige] verzet zich dan ook tegen nader onderzoek, omdat dat haar extra belast.
Gelet op het voorgaande zal het verzoek van de moeder om de beslissing in deze zaak aan te houden in afwachting van nader onderzoek, eveneens afgewezen worden.

6.De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen zal het hof de bestreden beschikking bekrachtigen.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht, van 11 januari 2022;
wijst het meer of anders verzochte af
Deze beschikking is gegeven door mrs. I.G.M.T. Weijers-van der Marck, R. Feunekes en A.T. Bol, bijgestaan door mr. M. van Esveld als griffier, en is op 12 mei 2022 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.