ECLI:NL:GHARL:2022:3789

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
12 mei 2022
Publicatiedatum
12 mei 2022
Zaaknummer
200.276.905
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Tussenbeschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwikkeling huwelijkse voorwaarden in hoger beroep met betrekking tot financiële geschillen tussen echtgenoten

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden diende, betreft het een hoger beroep inzake de afwikkeling van huwelijkse voorwaarden tussen een man en een vrouw. De beschikking is gegeven op 12 mei 2022 en betreft de beoordeling van diverse financiële geschillen die zijn ontstaan na de beëindiging van hun huwelijk. De man en de vrouw hebben beide hun advocaten ingeschakeld en hebben hun standpunten over de financiële situatie uiteengezet. Het hof heeft in eerdere tussenbeschikkingen al enkele beslissingen genomen, maar in deze beschikking wordt verder ingegaan op de noodzaak van deskundigenonderzoek naar de waarde van aandelen en pensioenverplichtingen, alsook de vergoedingsvordering wegens betaalde gemeenschappelijke kosten. Het hof heeft vastgesteld dat er onduidelijkheden bestaan over de waarde van de aandelen van de man en de pensioenverplichtingen, en heeft daarom besloten een deskundige aan te stellen om deze waarderingen te verduidelijken. Tevens is er een discussie over de vergoedingsvordering van de man voor gemeenschappelijke kosten die hij heeft betaald na de scheiding. Het hof heeft de partijen in de gelegenheid gesteld om hun standpunten over het deskundigenonderzoek kenbaar te maken en heeft de verdere beslissing aangehouden.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.276.905
(zaaknummers rechtbank Midden-Nederland 472034 en 476891)
beschikking van 12 mei 2022
inzake
[verzoeker],
wonende te [woonplaats1] ,
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. J. van Andel te Utrecht,
en
[verweerster],
wonende te [woonplaats1] ,
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. M.G.G. de Bruin te Sliedrecht.

1.Het verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Voor het verloop van het geding tot 17 december 2020 verwijst het hof naar zijn tussenbeschikking van die datum.
1.2
Ingevolge voormelde tussenbeschikking is/zijn
I. de man in de gelegenheid gesteld om van de rekening bij [de bank(rekening)] eindigend op [nummer1] de afschriften in het geding te brengen die betrekken hebben op de periode 1 januari 2018 tot en met 11 december 2018, waaruit het verloop van die rekening blijkt en het saldo van die rekening op 11 december 2018.
II. de man in de gelegenheid gesteld om van de rekening bij [de bank(rekening)] eindigend op [nummer2] de afschriften in het geding te brengen waaruit blijkt dat het saldo vóór de peildatum op nu is gezet en waaruit blijk naar welke rekening het toen aanwezige saldo is overgemaakt, daarbij dient de man ook een bewijsstuk in het geding te brengen waaruit blijkt dat deze rekening op de peildatum was opgeheven;
III. de vrouw in de gelegenheid gesteld om van de rekening bij [de bank(rekening)] eindigend op [nummer3] afschriften in het geding te brengen waaruit het saldo van deze rekening op de peildatum blijkt;
IV. partijen in de gelegenheid gesteld om, zodra dit voorhanden is, het bindend advies met betrekking tot het pensioen in het geding te brengen en daarbij aan te geven wat volgens hen daarvan het getalsmatige effect is op de intrinsieke waarde van de aandelen van de holding.
1.3
Het verdere verloop blijkt uit:
- een journaalbericht van mr. De Bruin van 26 februari 2021;
- een akte uitlating van mr. De Bruin van 16 april 2021 met producties 47 tot en met 50;
- een akte uitlating tevens akte houdende vermeerdering van eis van mr. Van Andel van 19 april 2021 met producties;
- een journaalbericht van mr. De Bruin van 19 april 2021;
- een journaalbericht van mr. De Bruin van 26 november 2021 met producties;
- een journaalbericht van mr. De Bruin van 19 april 2021;
- een journaalbericht van mr. Van Andel van 1 december 2021 met producties;
- een journaalbericht van mr. De Bruin van 3 december 2021.
1.4
Op 9 december 2021 heeft een nadere mondelinge behandeling plaatsgevonden. Daarbij zijn partijen verschenen, bijgestaan door hun advocaten.

2.De motivering van de beslissing

2.1
Het hof blijft bij hetgeen is overwogen en beslist in de tussenbeschikking van 17 december 2020, voor zover hierna niet anders wordt overwogen of beslist.
procesrechtelijk
vermeerdering van eis
2.2
In bovengenoemde zaak heeft de man een akte houdende uitlating en overlegging producties, tevens akte houdende vermeerdering van eis ingediend. De vrouw maakt bezwaar tegen de inhoud en lengte van deze akte en verzoekt het hof de akte buiten beschouwing te laten, dan wel vrouw de mogelijkheid te geven op de akte te reageren.
2.3
Ook heeft de man in die akte een nieuwe grief opgeworpen met een daaraan gekoppelde eisvermeerdering. De man stelt dat deze nieuwe grief een aanvulling en nuancering betreft op wat het hof reeds heeft geoordeeld in rechtsoverwegingen 5.6 tot en met 5.8 en 5.37 tot en met 5.39. Hiertegen heeft de vrouw bezwaar gemaakt.
2.4
Het hof stelt voorop dat de grieven in beginsel niet in een later stadium dan in de memorie van grieven mogen worden aangevoerd (de twee-conclusie-regel in artikel 347 lid 1 Rv)
.Op deze in beginsel strakke regel zijn in de rechtspraak van de Hoge Raad uitzonderingen aanvaard. Nu de nieuwe grief van de man in het verlengde ligt van de al eerder aangevoerde grieven, oordeelt het hof deze nieuwe, aanvullende grief in strijd met de twee-conclusie-regel en de goede procesorde en daarom niet toelaatbaar. Dat betekent dat het hof alleen rekening zal houden met de stukken en delen van de tekst van de akte die nog zien op het geschil waarover moet worden beslist. Die stukken en die tekst worden door het hof bij de beoordeling meegenomen. De overige stukken en het gestelde zal het hof buiten beschouwing laten.
2.5
Voor wat betreft de vermeerdering van eis overweegt het hof als volgt. De man stelt opnieuw de vergoedingsvordering wegens betaalde gemeenschappelijke kosten (grief XIV) (en de gebruiksvergoeding grief VI) aan de orde. Alhoewel het hier een geschilpunt betreft waarover het hof in de tussenbeschikking uitdrukkelijk en zonder voorbehoud heeft beslist zal het hof de eisvermeerdering toch toestaan omdat de man gemotiveerd heeft gesteld dat die beslissing op een onjuiste feitelijke grondslag berust. Het hof is er bij dat oordeel vanuit gegaan dat de man de hypotheekrenteaftrek over onder meer het jaar 2018 had genoten terwijl uit de thans overgelegde stukken, die dateren van na de mondelinge behandeling van 22 oktober 2020, anders zou kunnen blijken. Het hof laat het aanvullende verzoek toe.
inhoudelijk
2.6
Thans ligt nog ter verdere beoordeling en beslissing voor:
a. het saldo op [de bank(rekening)] Internetspaarrekening eindigend op [nummer1] , b. het saldo op [de bank(rekening)] eindigend op [nummer2] , c. het saldo op [de bank(rekening)] eindigend op [nummer3] , en d. de waarde van de aandelen [naam1] B.V. in verband met de herwaardering van de aandelen tegen de intrinsieke waarde, rekening houdend met de daadwerkelijke kosten van de pensioenregeling. Verder, gelet op het oordeel als hiervoor onder rechtsoverweging 2.5 geformuleerd, ook nog e. de vergoedingsvordering wegens betaalde gemeenschappelijke kosten.
a. het saldo op [de bank(rekening)] Internetspaarrekening eindigend op [nummer1]
2.7
In beginsel is het saldo op de peildatum bepalend. Vast staat dat het saldo van deze rekening op de peildatum € 62.764,55 was (rechtsoverweging 5.11 van de tussenbeschikking). Omdat het saldo van deze rekening vanaf 31 december 2017 tot aan de peildatum 11 december 2018 aanzienlijk is afgenomen, is de man op de grondslag van artikel 15 van de huwelijkse voorwaarden in de gelegenheid gesteld om inzage en een toelichting te geven op het verloop van deze rekening.
2.8
De vrouw stelt dat uit het overzicht blijkt dat de man van november 2017 tot 11 december 2018 een bedrag van € 83.865,03 aan de rekening heeft onttrokken en dat hij dat bewust heeft gedaan. De vrouw is voor geen enkele opname door de man geraadpleegd en ook door de man niet op de hoogte gebracht. Zij heeft ook geen toestemming gegeven voor de gedane opnames. De man heeft meer dan de helft van het saldo aan de rekening onttrokken. De man moet de onttrokken gelden aanvullen/aanzuiveren. De man betwist dat er sprake is van onttrekken van gelden aan de verrekening.
2.9
Niet in geschil is dat het gaat om een totaal bedrag aan bestedingen van € 83.865,03 (respectievelijk een zestal bedragen van € 2.525,03, € 1.750,-, € 28.000,-, € 33.990,-, € 8.000,- en € 9.600,-). Er hebben geen opnames van cash geld plaatsgevonden. Steeds is een bedrag overgeboekt naar de rekening met nummer [nummer4] en een enkele keer weer doorgeboekt naar de rekening van de Holding. Het saldo van rekening [nummer4] is ook weer in de vermogensopstelling opgenomen en bij de vermogensopstelling zal ook weer rekening worden gehouden met de waarde van de aandelen van de onderneming van de man. Het stond de man vrij om het geld naar eigen inzicht te besteden. Het hof ziet dan ook geen aanleiding voor een correctie en zal het saldo (€ 62.764,55) op de peildatum in de vermogensopstelling opnemen. Grief VII van de man slaagt.
b. het saldo op [de bank(rekening)] eindigend op [nummer2]
2.1
Door de man is aangetoond dat het saldo op de rekening eindigend op [nummer2] op de peildatum van 11 december 2018 nihil (€ 0,-) was.
c. het saldo op [de bank(rekening)] eindigend op [nummer3]
2.11
Het saldo op de bankrekening van de vrouw met nummer [nummer3] is niet langer in geschil. De vrouw heeft een afschrift van die bankrekening in het geding gebracht waaruit blijkt dat het saldo op 11 december 2018 € 223,34 bedroeg (productie 47). Dit is het bedrag dat aan de zijde van de vrouw in de vermogensopstelling moet worden opgenomen.
d. de waarde van de aandelen [naam1] B.V. en de pensioenregeling
2.12
De man heeft om meerdere redenen bezwaar tegen het oordeel van de rechtbank dat de aandelen in [naam1] B.V (hierna: de aandelen) voor € 1.100.000,- moeten worden meegenomen in de verrekening. Hij heeft deze bezwaren uiteengezet in randnummer 18 en volgende van zijn memorie van grieven en onderbouwd met een rapport van drs. [naam2] van 9 april 2020 (hierna: rapport [naam2] ). Volgens dit rapport bedroeg de intrinsieke waarde € 1.024.900,- en de waarde volgens de DCF methode € 796.264,-.
De vrouw stelt dat de rechtbank op de juiste gronden tot haar oordeel is gekomen en legt ter onderbouwing van haar stellingen een rapport over van [naam3] (hierna rapport [naam3] ). Volgens dit rapport bedroeg de intrinsieke waarde € 1.119.240,- en de waarde volgende DCF methode € 945.000,-.
2.13
In zijn tussenbeschikking heeft het hof al geoordeeld dat gelet op de omstandigheden van het geval de intrinsieke waarde van de aandelen op de daarvoor geldende peildatum (31 december 2018) tot uitgangspunt genomen moet worden. Het hof blijft bij dit oordeel. De man heeft in zijn akte gesteld dat in dat geval van een lagere intrinsieke waarde uitgegaan moet worden dan die blijkt uit het rapport [naam2] . Hij legt een aanvullend rapport van drs. [naam2] van 1 februari 2021 over waaruit volgt dat de intrinsieke waarde op de peildatum geen € 1.024.900,- is maar (inclusief correctie op de overige geschilpunten) op € 553.411,-. De vrouw maakt bezwaar tegen deze aanvulling op de stellingen van de man.
Het hof is van oordeel dat de aanvullende stellingen van de man niet in de beoordeling betrokken dienen te worden. Op grond van het bepaalde in artikel 347 lid 1 Rv dienen in hoger beroep alle grieven en de gronden waarop zij berusten in de eerste en enige conclusie aangevoerd te worden. Anders dan door de advocaat van de man is betoogd is van een uitzondering op deze in beginsel strakke regel geen sprake. De omstandigheid dat de huuropbrengsten lager waren dan door de taxateur indertijd begroot was ook al ten tijde van het opstellen van het rapport [naam2] en het indienen van het hoger beroepschrift bekend, en worden ook met zoveel worden genoemd in het hoger beroepschrift (randnummer 18.3 derde punt) en het rapport (bladzijde 6).
2.14
Het hof heeft geen doorslaggevende argumenten in de stellingen van partijen en de onderbouwing daarvan gezien die maken dat uitsluitend het standpunt van een van partijen gevolgd moet worden. Tussen de door de vrouw (€ 1.119.240,-) en de man (€ 1.024.900,-) gestelde waarde zit een bedrag van bijna honderdduizend euro.
2.15
Partijen zijn het over eens dat de waarde gecorrigeerd moet worden met het verschil tussen de uit de jaarstukken blijkende pensioenverplichtingen en de commerciële contante waarde. Partijen hebben hierover afgesproken dat de heer [naam4] (hierna: [naam4] ) hierover bindend advies zal geven. Bij brief van 29 december 2020 heeft de bindend adviseur per 31 december 2020 de waarde van het aan de man toekomende ouderdomspensioen berekend op € 525.564,- en de waarde van het aan de vrouw toekomende ouderdomspensioen op € 372.972,- en het bijzonder partnerpensioen op € 179.951,-. In totaal bedragen haar aanspraken € 552.923,-. Opgeteld bedragen de aanspraken van beide partijen € 1.078.487,- Deze aanspraken worden deels gedekt door een reservering op de balans van € 689.351,- en deels gedekt worden door een verzekeringspolis bij [naam5] . Om te kunnen bepalen met welk bedrag de pensioenverplichting moet worden aangepast ten laste van de vrije reserves is van belang welke waarde van de polis op de peildatum had.
2.16
Gelet op de verschillen in de gevonden waarden van de aandelen en het ontbreken van de waardering van de [naam5] -polis en de omstandigheid dat partijen voor de waardering van de pensioenverplichtingen van een andere peildatum (31 december 2020) zijn uitgegaan dan die geldt voor de waardering van de aandelen (31 december 2018) acht het hof zich niet in staat om een beslissing op alle voorgelegde geschillen te nemen. Het hof zal een bericht van een deskundige bevelen en een deskundige benoemen.
2.17
De deskundige krijgt de opdracht om, op basis van de stukken die door de partijdeskundigen zijn gebruikt bij hun waardering, de intrinsieke waarde van de aandelen per 31 december 2018 te bepalen, te bepalen welke waarde de [naam5] -polis op de peildatum vertegenwoordigde en met welk bedrag de pensioenverplichtingen per 31 december 2018 moeten worden gecorrigeerd. Ook zal de deskundige gevraagd worden tot welke correctie van de het uit de jaarrekening over 2018 blijkende eigen vermogen de beantwoording van de twee vorige vragen leidt.
2.18
De deskundige dient bij het onderzoek partijen de gelegenheid te geven opmerkingen te maken en verzoeken te doen. Het staat de deskundige vrij om tijdens zijn onderzoek partijen te benaderen om te onderzoeken of een onderlinge minnelijke regeling tot de mogelijkheden behoort.
2.19
Het hof zal bepalen dat de man alle processtukken aan de deskundige ter beschikking zal stellen.
2.2
Het hof is voornemens [naam6] , verbonden aan [naam7] B.V. te [plaats1] , als deskundige te benoemen en het voorschot ter zake de kosten van de deskundige te bepalen op € 12.100,- inclusief BTW met bepaling dat ieder van partijen de helft van dit voorschot dient te dragen, waarbij in de eindbeslissing definitief over de kosten van de deskundige zal worden beslist. Alvorens de deskundige zal worden benoemd, dienen partijen in te stemmen met zijn algemene voorwaarden. Het hof zal voornoemde deskundige benoemen, tenzij partijen eensluidend een andere deskundige voorstellen.
2.21
Het hof zal partijen in de gelegenheid stellen zich uit te laten over de persoon van de te benoemen deskundige, de aan de deskundige voor te leggen vragen en de kosten van de deskundige en de aan deze beschikking gehechte algemene voorwaarden die van toepassing zijn op de werkzaamheden van de deskundige.
2.22
De deskundige zal de opdracht uitvoeren onder leiding van een raadsheer-commissaris.
e. de vergoedingsvordering wegens betaalde gemeenschappelijke kosten
2.23
In rov. 5.8 van de tussenbeschikking van 17 december 2020 heeft het hof geoordeeld dat vaststaat dat partijen in juli 2017 feitelijk uit elkaar zijn gegaan, dat de vrouw is gaan inwonen bij haar nieuwe partner, dat de man alle kosten van de woning tot verkoop aan een derde heeft betaald en dat, gelet daarop, het hof geen aanleiding ziet om de man te veroordelen aan de vrouw een gebruiksvergoeding te voldoen wegens gederfd woongenot. Het hof is daarbij ervan uitgegaan dat de man ook de volledige fiscale renteaftrek zou genieten. De vrouw heeft dan ook in strijd met de lijn van voormeld oordeel in de tussenbeschikking van 17 december 2020 ten onrechte bij haar aangifte IB 2018 een hypotheekrenteaftrek opgevoerd. Het hof zal in de vermogensopstelling aan de zijde van de man het door hem misgelopen bedrag van € 4.306,- als een debetpost opnemen.

3.De beslissing

Het hof, beschikkende
stelt partijen in de gelegenheid zich uiterlijk bij brief aan de griffie van dit hof en met afschrift aan de wederpartij uit te laten over het deskundigenonderzoek als bedoeld in rechtsoverwegingen 2.16 tot en met 2.23;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.U.M. van der Werff, M.L. van der Bel en M.H.H.A. Moes, bijgestaan door G.J. Heuvelink als griffier, en is op 12 mei 2022 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.